DEEL 2 RUIMTELIJKE KWALITEIT

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Aan een historische stad als Antwerpen wordt al heel lang gebouwd. Door de eeuwen heen ontstond een structuur van gebouwen en openbare ruimte die samen een geheel vormen. Elke toevoeging aan het stedelijke weefsel, of verbouwing ervan moet dus rekening houden met de bestaande structuur van de bebouwing en met de waardevolle gebouwen in het bijzonder. Elke toevoeging of verbouwing heeft immers een grote impact op de beeldkwaliteit van straten, buurten en wijken in de toekomst.

 

Artikel 5 Cultuurhistorisch erfgoed

  1. In CHE-gebied, voor gebouwen opgenomen in de inventaris van bouwkundig erfgoed en/of voor gebouwen in beschermde landschappen wordt de wijziging van de bestaande toestand van elk gebouw of constructie onderworpen aan de wenselijkheid van het behoud. Het behoud van de elementen met historische, stedenbouwkundige, architecturale, bouwhistorische en/of esthetische waarde primeert boven de andere voorschriften. Dit geldt zowel voor het exterieur, als het interieur.

  2. Bij elke verbouwing in CHE-gebied, voor gebouwen opgenomen in de inventaris van bouwkundig erfgoed, voor gebouwen in beschermde stads- en dorpszichten en/of voor gebouwen in beschermde landschappen worden de historische, stedenbouwkundige, architecturale, bouwhistorische en/of esthetische waarden van alle aanwezige elementen afgetoetst. De vergunningsaanvraag dient in de beschrijvende nota voldoende informatie te bevatten over het cultuurhistorisch profiel van de aanwezige elementen zodat de vergunningverlenende overheid deze kan afwegen.

In de stad bevinden zich verschillende concentraties van waardevolle gebouwen, waarvan slechts een klein deel beschermd is. Het gewestplan, bestemmingsplannen of ruimtelijke uitvoeringsplannen duiden deze gebieden met een belangrijke historische samenhang aan als woongebied met culturele, historische en esthetische waarde (CHE-gebied). Al de gebouwen binnen deze zone dienen a priori bewaard te blijven. Daarnaast zijn er ook heel wat gebouwen verspreid over de stad als waardevol geklasseerd zonder dat ze als monument beschermd zijn. Deze gebouwen zijn opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed die raadpleegbaar is via de website www.inventaris.onroerenderfgoed.be.

Deze gebouwen behoren tot de waardevolste gebouwen van de stad. Ze zijn de getuigen van het verleden van Antwerpen en vaak vormen ze een landmerk in de buurt. Ze hebben niet alleen een belangrijke waarde voor de eigenaars, maar ook voor de stad in haar geheel. Dit brengt bepaalde verantwoordelijkheden met zich mee. Aan deze gebouwen zijn werken mogelijk maar ze dienen wel steeds rekening te houden met de historische waarde van het gebouw. Bij de vergunningsaanvraag moet daarom aangetoond worden waarom een gebouw of een gedeelte van een gebouw gewijzigd wordt, rekening houdend met de waarde van het gebouw. Het uitgangspunt is dat al deze gebouwen bewaard dienen te blijven. Tijdens de vergunningsaanvraag moet aangetoond worden waarom een gebouw of een gedeelte van een gebouw niet bewaard moet blijven. De beoordeling wordt gebaseerd op een beschrijving van het cultuurhistorisch profiel van de aanwezige elementen. Dit profiel kan onder andere volgende onderdelen bevatten: een bouwhistorisch onderzoek van het gebouw, een beschrijving met bijhorende fotoreportage van het exterieur en het interieur, een bouwfysische analyse en de elementen van culturele, historische of esthetische waarde aanwezig in het gebouw. Het cultuurhistorisch profiel dient te blijken uit de beschrijvende nota die duidelijk maakt welke delen cultuurhistorische waarde en welke delen geen cultuurhistorische waarde hebben. Vervolgens kan bij elke vergunningsaanvraag bepaald worden wat niet waardevol is en dus afgebroken of veranderd mag worden en wat behouden moet blijven. Als dit niet voldoende aangetoond wordt in de bouwaanvraag, geldt het volledige behoud van het gebouw.

 

  1. Voor gebouwen, die opgenomen zijn in CHE-gebied, in de inventaris van het bouwkundig erfgoed, gebouwen in beschermde stads- en dorpszichten en/of gebouwen in beschermde landschappen, is het veranderen van het schrijnwerk en het wijzigen van de zij- en achtergevel, in het bijzonder het afkappen van de gevelafwerking, meldingsplichtig voor zover deze handelingen geen stabiliteitswerken, wijziging van het fysieke bouwvolume en/of andere vergunningsplichtige werken inhouden.

Om het schrijnwerk en de gevelafwerking van historisch waardevolle gebouwen te beschermen, legt de bouwcode een meldingsplicht op voor de werken aan de zij- en achtergevel die op basis van het besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, voorheen volledig vrijgesteld waren van vergunning voor zover deze niet in combinatie met stabiliteitswerken en wijziging van het fysieke bouwvolume werden uitgevoerd. Gelijkaardige werken aan de voorgevel zijn steeds vergunningsplichtig.

Artikel 6 Harmonie en draagkracht

  1. Dit artikel is van toepassing voor alle delen van de constructie. Zowel het hoofdgebouw als de uitsprongen (erkers, zonneweringen, …) en aanbouwen dienen qua vorm, grootte, materiaalkeuze, plaatsing en kleur afgestemd te zijn op de architectuur van de totale constructie als op de omgeving.

  2. In een omgeving waar de bestaande bebouwing homogene kenmerken vertoont, moeten de op te richten of de te verbouwen gebouwen zodanig worden ontworpen dat ze in harmonie zijn met de kenmerken van de omgeving. De kenmerken van de omgeving worden bepaald door het referentiebeeld. Het referentiebeeld wordt gevormd door de gebouwde omgeving die de begrenzing vormt met de buitenruimte en bestaat uit de gebouwen welke inzake harmonische samenhang het talrijkste zijn en dus kenmerkend voor de betreffende omgeving kunnen genoemd worden.

Harmonie met de omgeving begint met voldoende kennis van de ruimtelijke kenmerken van de omgeving. Deze kennis dient ingezet te worden opdat het op te richten of te verbouwen gebouw op doelbewuste en gemotiveerde wijze een relatie aangaat met de omgeving. Ongeacht of de gebouwen op zich al dan niet een bijzondere beeldwaarde hebben vormen ze samen een eenheid, een straatbeeld, een bouwblok of een typische wijk. Het is daarom essentieel om bij toevoegingen of wijzigingen aan bestaande gebouwen of bij nieuwbouw steeds de ruimere context van de werken te bekijken en de voorgestelde werken uit te voeren “in harmonie met de omgeving”. Met “harmonie met de omgeving” wordt bedoeld het samengaan van het gebouw met zijn omgeving. In gebieden waar de bebouwing een sterke samenhang vertoont, zal het over het algemeen wenselijk zijn om de schaal en de geleding van de bestaande bebouwing te volgen. Dat wil nog niet zeggen dat alle uiterlijke kenmerken zomaar gekopieerd moeten worden. Het gebouw moet dus niet uniform of eenvormig zijn met zijn omgeving maar wel een bewuste relatie aangaan met zijn omgeving. In sommige gevallen is het denkbaar dat ook een contrast of een interpretatie kan zorgen voor het goed samengaan van het gebouw met de omgeving, zeker wanneer dit de kwaliteit van de omgeving ten goede komt. Daarom is het aangewezen om het gebouw in een ruimer gebied te zien omdat op die schaal de harmonie duidelijker merkbaar is. Dit ruimer gebied is het referentiebeeld om de harmonie aan te toetsen. Soms is het referentiebeeld een bouwblok of een wijk, andere keren is de straat zelf een uitstekend referentiebeeld om de harmonie te bepalen, maar meestal kijkt men naar de gebouwen langs dezelfde zijde van de straat als het gebouw waarvoor de vergunningsaanvraag wordt ingediend en dit van straathoek tot straathoek. Het gebouw wordt steeds bekeken vanuit een logisch geheel in de omgeving waar een harmonische samenhang merkbaar is.

Harmonie is niet eenduidig of kwantitatief te definiëren. Elke aanvraag zal daarom apart beschouwd moeten worden, waarbij ook rekening kan gehouden worden met toekomstige ontwikkelingen. In de ontwikkeling van de stad tekenen zich vaak tendensen af voor een nakende transformatie. Het bestaande referentiekader hoeft daarom niet zomaar bevroren te worden. Het kan morgen al voorbijgestreefd zijn. Daarom is het mogelijk om op basis van artikel 3 gemotiveerd af te wijken op deze harmonieregel waarbij men moet aantonen dat een afwijking op het huidige referentiebeeld noodzakelijk is om kwaliteitsvolle evoluties te faciliteren en zo de stedelijke omgeving te verbeteren. De harmonieregel staat dan ook open voor voortschrijdend inzicht bij kwaliteitsvolle feitelijke of lopende ontwikkelingen. Deze regel werkt graduele evoluties niet tegen en laat toe het referentiebeeld ten goede te veranderen.

 

  1. De aard en grootte van de functie, de typologie en schaal van een project worden afgetoetst aan de draagkracht van de omgeving en dit voor alle delen van de constructie.

Verwevenheid van functies is een essentieel kenmerk van een binnenstedelijk gebied. Maar een te grote mix van verschillende functies of een te grote concentratie van één bepaalde functie kan tevens voor conflicten en overlast zorgen. Voorbeelden van overlast hierbij zijn geluidsproductie, parkeerdruk, mobiliteitsgeneratie, laden en lossen, dag- of nachtactiviteiten. Ook is er een verschil tussen typologieën die niet via de functiebeperkingen kunnen opgevangen worden. De impact van een groot appartementsgebouw is bijvoorbeeld heel anders dan dat van een rijhuis voor één gezin. De typologie en schaal kunnen overlast genereren door middel van concentraties.

Daarom wordt de draagkracht van de omgeving getoetst bij elk voorstel van functie, typologie en schaal.

Artikel 7 Welstandsadvies

  1. Binnen de algemene opdracht van het college van burgemeester en schepenen als vergunningverlenende of adviserende overheid worden bijzondere beeldbepalende stedenbouwkundige vergunningsaanvragen onderworpen aan een welstandsadvies, dat wordt opgemaakt en begeleid door de stadsbouwmeester en/of de welstandscommissie. Het verslag van de commissie kan ook de minderheidsstandpunten inhouden. Het welstandsadvies wordt opgenomen in de beslissing van het college omtrent de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag.

Het bijzonder beeldbepalend karakter van de aanvraag en/of het project wordt bepaald door uiteenlopende aspecten zoals de omvang en schaal van het project of projectgebied, de mate waarin het afwijkt van de harmoniekenmerken van het bestaande of toekomstige referentiebeeld, de specifieke ligging in contextgevoelige en waardevolle zones of door de symbool- of accentwaarde.

  1. Vanaf de ontwerpfase, of indien mogelijk vanaf de voorontwerpfase, kan het ontwerp met een bijzonder beeldbepalend karakter op basis van architecturale en stedenbouwkundige, inhoudelijke en kwalitatieve criteria op de beeldkwaliteit afgetoetst worden via dit welstandsadvies.

Om de beeldkwaliteit van een project te beoordelen kan aan de stadsbouwmeester en/of de welstandscommissie een welstandsadvies worden gevraagd. Het stadsbestuur wil daarin zelf het goede voorbeeld geven en alle eigen bijzonder beeldbepalende projecten van de stad Antwerpen en haar dochters steeds ter advisering voorleggen aan de stadsbouwmeester en/of de welstandscommissie. Tegelijk wil het stadsbestuur ook voor alle andere projecten met bijzonder beeldbepalend karakter systematisch een welstandsadvies vragen. Het beeldbepalend karakter kan volgens de omvang van het project, de harmonie met het referentiebeeld, de ruimtelijke context, en andere bestaande kaders voor het afwegen van beeldkwaliteit.

De maat en omvang van een project leiden tot een belangrijke impact op de beeldkwaliteit van de omgeving. Grote projecten dienen daarom steeds ter advisering voorgelegd te worden. Grote projecten zijn bijvoorbeeld die met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 2500m², een project met meer dan 15 woningen, een project waarvan de korrelmaat enkele malen groter is dan die van zijn omgeving of opmerkelijk hoge(re) gebouwen in samenhang met omgevingen met een uitgesproken beeldkwaliteit, zoals het CHE-gebied, beschermde stads- en dorpsgezichten maar ook op plekken die op een prominente zichtlocatie liggen. Dat geldt tevens voor projecten die in het kader van de harmonie een uitdrukkelijk contrast met hun omgeving beogen en daardoor sterk afwijken van het referentiebeeld. Op plekken waar een beoordelingskader werd opgemaakt, bijvoorbeeld bij een beeldkwaliteitplan of een BPA of RUP dat zich uitdrukkelijk uitspreekt over beeldkwaliteit, is een welstandsadvies ook aangewezen

Projecten waarin de stad (of haar dochters) opdrachtgever, bouwheer, eindgebruiker of hoofdfinancier is of belangrijke projecten van burgerlijke bouwkunde vormen uiteraard ook een kerntaak van de stadsbouwmeester. (als voorbeeldgedrag voor de goede huisvader).

 

Artikel 8 Gebouwen hoger dan 50 meter

  1. Elke aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning voor de realisatie van een gebouw hoger dan 50 meter is vooraf voor advies voorgelegd aan de Gecoro en de welstandscommissie.

  2. Specifiek voor de mogelijke impact die deze gebouwen hebben door hun hoogte, worden deze beoordeeld en afgewogen op basis van:

    1. Criteria voor de locatiegeschiktheid zoals: de impact op het stedelijk functioneren, het stadsbeeld, mobiliteit en milieueffecten (zoals wind, lucht en geluid, licht- en zonnetoetreding, energie, biodiversiteit)

    2. Criteria voor de architecturale geschiktheid zoals: de beeldkwaliteit, de verblijfskwaliteit, keuze-architectuur en modal-split, duurzaamheid.

Hoogbouw is een bijzondere bouwvorm omdat het zich duidelijk van het gemiddelde onderscheidt door zijn hoogte. Hoogbouw is daarom ook contextueel. Wat voor de ene buurt als hoog wordt bestempeld is voor een andere buurt misschien gemiddeld en normaal. Daarom moet men de drempelhoogte van 50 meter eerder als richtinggevend beschouwen en kunnen lagere hoogten ook aan een dergelijke hoogte-effecten-rapportering onderworpen worden. Puntvormige objecten, zoals windturbines, flares, HS-masten, e.d. zijn geen gebouwen, maar constructies en hoeven niet steeds voor advies aan de Gecoro of de welstandscommissie worden voorgelegd.

De criteria die in dit artikel worden opgesomd worden uiteraard ook afgewogen bij “gewone” projecten maar ze krijgen een specifieke invulling indien het betrekking heeft tot hoogbouw. Hoogbouw telt ruim wat voordelen zoals het uitzicht, de beperkte grondinname, de compacte bouwvorm, de energetische uitdagingen, maar hoogbouw wordt ook getypeerd door knelpunten zoals windval op het maaiveld, de vermindering van licht- en zontoetreding in de omgeving, het gebrek aan integratie in de omgeving. Daarnaast bepaalt hoogbouw de skyline. Daarom gaat er bijzondere aandacht naar het stadsbeeld. Hoogbouw is atypisch in een klassieke wijk, buurt of straatomgeving wat betekent dat de beeldkwaliteit naast een architecturale, tevens een globale sectorale afweging vereist.

Op basis van de rapportering van de effecten wordt er afgewogen en beoordeeld. De beoordelingscriteria, de werkwijze evenals de selectie van gebieden zijn conform de visie over hoogbouw in de stad.

Artikel 9 Goed huisvaderschap

Geschrapt

 

 

Hoofdstuk 2 Uiterlijke kenmerken

 

Afdeling 1 Inplanting, afmeting en materiaalgebruik

 

Artikel 10 Inplanting, bouwhoogte en bouwdiepte

  1. Bij nieuwbouw, herbouw, functiewijziging of een volume-uitbreiding moeten de inplanting, bouwhoogte en bouwdiepte in harmonie zijn met het referentiebeeld, zoals nader bepaald in Artikel 6 “Harmonie en draagkracht. Er kan niet gerefereerd worden naar bestaande gebouwen die niet in harmonie of storend zijn met de omgeving.

  2. Bij de inplanting, bouwhoogte en bouwdiepte moet er rekening gehouden worden met een optimale bezonning en daglichttoetreding ten aanzien van alle verblijfsruimten in het gebouw, in de tuinen en in de omgeving.

Het basisvolume van elk gebouw, namelijk de inplanting ten opzichte van de openbare ruimte en de naburige percelen, de bouwhoogte ten opzichte van het maaiveld en de bouwdiepte vanaf de voorgevel is zeer verschillend en wordt bepaald door de ruimtelijke context van het gebouw. Door te veel te bouwen (te hoog, te diep) in verhouding tot de terreinoppervlakte van het perceel en de gevels van het gebouw komt de beschikbaarheid van licht, lucht en open ruimte voor de gebruikers in het gedrang.

Vanuit het principe van de harmonie met het referentiebeeld kan er op een perceel even diep en hoog gebouwd worden als in de omgeving. Het basisvolume van een gebouw wordt dus bepaald door het referentiebeeld en versterkt mee het straatbeeld of het bouwblok.

Door even hoog en diep te bouwen als de percelen in de omgeving garandeert de bouwcode dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor iedereen vergelijkbaar zijn en dat de hinder voor de omliggende percelen, voor bezonning en privacy, beperkt blijft. Men kan echter niet verwijzen naar naburige percelen die duidelijk niet gebouwd zijn volgens deze principes van harmonie, of die zonder bouwvergunning opgetrokken zijn.

Artikel 11 Afwerken van gevels en materiaalgebruik

  1. Voorgevels die oorspronkelijk als bepleisterde gevels opgetrokken zijn, mogen alleen afgekapt worden met het oog op het aanbrengen van een nieuwe pleisterafwerking.

  2. Bij het schilderen, pleisteren of kaleien van een voorgevel dienen elementen en decoraties die niet bedoeld waren om beschilderd, bepleisterd of gekaleid te worden, zoals natuursteen of arduinen plinten en dorpels, onbepleisterd, onbeschilderd en ongekaleid te blijven. Het veranderen van buitenschrijnwerk mag de historische beeldwaarde van de gevels niet verstoren door zijn materiaalgebruik, maatvoering en/of indeling.

Het wijzigen van het buitenschrijnwerk, de kleur en het materiaal van een gevel van een gebouw heeft een grote impact op de uiteindelijke beeldwaarde van het gebouw en de kwaliteit van de gevelafwerking.

Enkele aanvullende voorwaarden voor het aanbrengen van gevelafwerking zijn opgenomen, om tot een duurzaam, kwaliteitsvol resultaat te komen. De wijzigingen mogen het oorspronkelijke bedoelde en waardevolle karakter niet teniet doen. Het aanbrengen van gevelafwerkingen wordt verboden voor bepaalde typen gevels, waarbij de architectuur van het pand hierdoor ernstig aangetast zou worden. Zo moet een gepleisterde gevel gepleisterd blijven en mag een gevel niet geschilderd, gekaleid of gepleisterd worden indien de gevel op een dergelijke manier afgewerkt of gedecoreerd is, dat de nieuwe afwerking deze decoratie-elementen doet verdwijnen. Indien het gaat om gebouwen opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed of gebouwen in CHE-gebied dient men nog omzichtiger met de afwerking van de gevel en buitenschrijnwerk om te springen. Voor reconstructies van historische situaties gelden uitzonderingen, om zo het historische beeld te kunnen herstellen van een gebouw.

  1. In de volgende gevallen is het niet toegelaten om bepleistering, schilderwerk, gevelbekleding of een andere afwerking, al dan niet in combinatie met buitenisolatie aan te brengen op voorgevels:

    1. Indien de voorgevel is opgetrokken in natuursteen of in polychroom metselwerk, indien de gevel is afgewerkt met simili (d.i. natuursteenimitatie in cement) of indien de gevel decoratieve tegeltableaus bevat.

    2. Bij gevels met decoratieve elementen zoals stuc-, baksteen-, metaaldecoraties, tenzij het enkel om schilderwerken gaat.

    3. Indien de gevel deel uitmaakt van een groter architectonisch geheel, bijvoorbeeld bij uniforme rij- of koppelbebouwing of meergezinsgebouwen, tenzij dit geheel als één aanvraag wordt ingediend.

  2. Het materiaalgebruik van alle onderdelen van een gebouw, constructie, afsluiting of aanleg moet duurzaam, kwalitatief, constructief en esthetisch verantwoord zijn. Omwille van de stedelijke opwarming, de beeldkwaliteit en de historische waarde moet de lichte kleurstelling van bepleisterde en geschilderde gevels bewaard of hersteld worden. Afwijkingen hierop, vanuit beeldkwaliteit, harmonie en/of historische argumenten moeten gemotiveerd worden conform de bepalingen uit Artikel 3 “Afwijkingsmogelijkheid.

De gebruikte materialen, de textuur en de kleuren doen steeds een duidelijke uitspraak over de architectuur van een gebouw en bepalen in belangrijke mate de beeldkwaliteit van het gebouw en de samenhang van het gebouw met zijn omgeving.

Naast esthetische eigenschappen heeft elk materiaal bovendien nog een aantal andere karakteristieken en eigenschappen die de bouwtechnische prestaties bepalen, de duurzaamheid van een constructie bepaalt, de veiligheid en de gezondheid mee waarborgen en de gezondheid mee determineren. De keuze van elk materiaal is dus bepalend voor de kwaliteit van elk gebouw.

Omwille van duurzaamheidseisen is het belangrijk om de stedelijke opwarming te verminderen. Een van de oorzaken van deze stedelijke opwarming is het huidige materiaalgebruik voor verharding en daken. Oppervlaktes met een lage energetische reflectiefactor, wat het geval is bij zwarte materialen zoals asfalt of roofing hebben een negatieve invloed op de stedelijke opwarming. De stad raadt daarom het gebruik van dergelijke materialen af op plaatsen waar er andere alternatieven gemakkelijk voorhanden zijn. Groendaken of daken met een ballast van lichte keien zijn aan te raden. Voor gevels raadt de stad het gebruik van lichte kleuren en bij voorkeur witte kleuren aan. Antwerpen en in het bijzonder de kernstad is immers historisch een “witte” stad.

Artikel 12 Levendige plint

  1. Het gelijkvloers van een gebouw dat aan de openbare weg grenst, moet aan de straatzijde een verblijfs-, horeca-, kantoor- of handelsruimte bevatten met een raamopening aan de straatzijde zodat een regelmatig contact tussen de gebruiker(s) van het gebouw en de straat mogelijk is. Conform Artikel 25 “Toegankelijkheid van de functie is een fietsenberging langs de straatzijde bij woningen met een gevelbreedte van minder dan 5 meter eveneens toegelaten indien kan aangetoond worden dat er nog voldoende contact tussen de woning en de straat is.

Een levendige straat is een aangename straat om in te wonen of te wandelen. Met het oog op het creëren van levendige straten is het belangrijk dat de gebouwen in de straat een levendige plint hebben. Op het gelijkvloers van elk gebouw dient er daarom minstens één levendige functie aan de straat te grenzen die met de straat en haar gebruikers en passanten een relatie aangaat, bijvoorbeeld via een raam. Levendige ruimtes zijn ruimtes die vaak gebruikt worden door mensen en waar zij ook een tijd blijven. Voorbeelden hiervan zijn verblijfsruimtes, handelsruimtes, horecaruimtes, kantoorruimtes, werkplaatsen, ateliers, vergaderzalen, … Bergplaatsen, garages, entree- en circulatieruimtes, sanitaire ruimtes en kleedruimtes vallen hier niet onder. Straten met een overdaad aan deze “dode” functies aan de gevel hebben over het algemeen een lage beeldkwaliteit. Ze worden als onaangenaam ervaren.

Bij smalle woningen (woningen smaller dan 5 meter) voorziet de bouwcode een afwijking, waardoor het mogelijk wordt om net achter de voorgevel een fietsenberging te voorzien. Deze uitzondering staat daarom niet per definitie haaks op de filosofie van “levendige plint”, maar het mag in geen geval een vrijgeleide zijn om blinde gevels te ontwerpen. Meer nog, in het ontwerp moet steeds gezocht worden naar een contact tussen de straat en de woning. Dit kan door bijvoorbeeld de berging te combineren met een andere functie of door voldoende beglazing of openheid te voorzien tussen de verblijfsruimte, de fietsenberging en de straat.

  1. Het gelijkvloers van een handelszaak die aan de openbare weg of aan een voortuinstrook grenst, moet aan de straatzijde minstens een winkel- of een gebruiksruimte hebben die zichtbaar is vanaf de openbare weg. De rolluiken van handelszaken gelegen in het kernwinkelgebied dienen openmazig te zijn.

Voor de belevingswaarde van de straat is het belangrijk dat blinde vlekken in het straatbeeld zoveel mogelijk worden vermeden en dit zowel ’s nachts als overdag. Een handelszaak kan hier een grote bijdrage bij leveren. Daarom is het belangrijk dat winkels een etalage of gebruiksruimte hebben naar de straat. Dat is overigens ook belangrijk vanuit economisch standpunt. Het mag ook niet de bedoeling zijn dat ramen afgeplakt worden of er winkelrekken voor worden geplaatst zodat men alsnog vanaf het openbaar domein de handelszaak niet kan binnenkijken.

Om te verhinderen dat deze zaken ’s nachts blinde vlekken vormen is het van even groot belang dat de rolluiken openmazig zijn, waardoor de ruimte achter het rolluik ook na sluitingstijd zichtbaar is. De mazen van deze rolluiken dienen daarom voldoende groot en over het volledige rolluik gesitueerd te zijn.

  1. Voor het plaatsen van een toegangspoort(en), met uitzondering van (een) voordeur(en), gelden volgende regels:

    1. Per 8 meter gevelbreedte is er maximaal 1 toegangspoort toegestaan. In gevels van minder dan 8 meter breed is derhalve geen toegangspoort toegestaan. Dit geldt voor elke gevel van het gebouw afzonderlijk.

Autobergplaatsen zijn slechts toegelaten als de gevel een minimale breedte heeft van 8 meter. Dan mag er een poort in de gevel geplaatst worden. Naast de poort is er immers nog voldoende ruimte aan de gevel voor het inpassen van een levendige functie.

Voor reeds bestaande toegangs-/garagepoorten in gevels met een breedte van minder dan 8 meter is het wenselijk dat deze bij nieuwbouw verdwijnen. Zij leggen immers een dubbele claim op het openbaar domein, door enerzijds het verdwijnen van een parkeermogelijkheid langs de straatzijde, anderzijds de verminderde levendigheid van de straatzijde.
Bij een verbouwing kan echter geenszins als voorwaarde worden opgelegd dat de toegangspoort moet verdwijnen vermits hier het gemeen recht geldt.
Voor meergezinswoningen in straten waar het referentiebeeld dit toelaat, kan een toegangspoort als afwijking worden overwogen voor gevelbreedten van minder dan 8 meter.

    1. De toegangspoort mag maximaal 3 meter breed zijn. Indien de perceelsbreedte meerdere toegangspoorten toelaat, kunnen deze ook gekoppeld worden tot een maximale breedte van 6 meter.

    2. De verkeersveiligheid mag niet in gevaar gebracht worden.

 

 

Afdeling 2 In- en uitsprongen

 

Artikel 13 Ondergrondse en bovengrondse uitsprongen

  1. Onder de openbare ruimte is het niet toegelaten kelders, autobergplaatsen, infiltratie- en buffervoorzieningen, hemelwater-, bezink- en andere putten die behoren tot een particulier perceel aan te leggen. Kelderopeningen zijn wel toegelaten. Zij mogen niet meer dan 0,30 meter uitspringen ten opzichte van het gevelvlak.

Ondergrondse uitsprongen onder de openbare ruimte kunnen niet worden toegelaten. Deze plaats wordt gereserveerd voor riolering en leidingen van andere nutsvoorzieningen. Daarnaast kunnen deze constructies de stabiliteit van de weg in het gedrang brengen. Ze zouden ook een vertraging kunnen opleveren bij werken aan de openbare ruimte. Tot slot zou er onduidelijkheid over eigenaarschap en verantwoordelijkheid ontstaan. Ook dat moet vermeden worden. Om al deze redenen is het aan particulieren niet toegelaten om onder de openbare ruimte te bouwen of technische installaties aan te brengen. Dit zou zorgen voor vertragingen, dure omleidingen van riolering, verzakkingen e.d.

Kelderopeningen zijn bovendien met de bovenzijde gelegen in het vlak van het voetpad en dienen te worden afgedekt. De maasopeningen bedragen niet meer dan 2cm.
Plantgaten voor geveltuintjes worden niet beschouwd als uitsprongen.

  1. Onder de voortuinstrook is het niet toegelaten kelders aan te leggen. Kelderopeningen, toegangen tot een fietsenkelder, putten en reservoirs zijn wel toegelaten maar mogen het groene karakter van de voortuin niet aantasten zoals beschreven in Artikel 27 “Open ruimte.

Ondergrondse uitsprongen onder voortuinen worden zoveel mogelijk vermeden. De voortuin is een bouwvrije zone waar verhardingen en constructies niet wenselijk zijn omwille van de beeldkwaliteit en de infiltratie van regenwater.

Deze bepalingen gelden vooral in het geval van een klassieke opstelling met rijwoningen langsheen een straat. Bij grotere projecten zijn alternatieven denkbaar via de afwijkingsbepalingen van
Artikel 3 “Afwijkingsmogelijkheid.

  1. Bovengrondse geveluitsprongen moeten begrepen zijn tussen twee verticale vlakken onder een hoek van 45° ten opzichte van elke erfscheiding en de kroonlijst. Bijkomend mogen ze in geen geval een negatieve invloed hebben op het gebruik en de bezonning van naast- of onderliggende woongelegenheden en buitenruimte.

Uitsprongen kunnen een impact hebben op de rechtlijnigheid van het straatbeeld. Ze moeten daarom in harmonie met het straatbeeld ingepast worden.

Uitsprongen mogen de lichttoetreding tot het buurperceel niet hinderen. Daarom dient er voldoende afstand gehouden te worden ten opzichte van het buurperceel.

Bovendien blijven de bepalingen van art. 678 en art. 679 van het burgerlijk wetboek met betrekking tot het nemen van lichten en zichten onverminderd van toepassing. Concreet betekent dit dat rechtstreekse zichten (bv. bij dakterrassen) op minstens 1,90 meter van een eigendomsgrens en onrechtstreekse zichten op minstens 0,60 meter van een eigendomsgrens moeten genomen worden.

 [image]

 

  1. Geveluitsprongen die de binnenruimte vergroten:

    1. Ze nemen minder dan de helft van de geveloppervlakte in.

    2. Ze kragen niet meer uit dan 1,25 meter ten opzichte van het gevelvlak.

Uitsprongen zijn niet bedoeld om het bouwvolume wezenlijk te vergroten. Daarom worden de uitsprongen in grootte beperkt.

 [image]

  1. Geveluitsprongen boven de openbare ruimte en de voortuin:

    1. dienen zelfdragend te zijn vanaf de gevel en mogen dus geen bijkomende steun nemen door middel van kolommen

    2. dienen op minstens 2,60 meter boven het peil van het voetpad gelegen te zijn, uitgezonderd van gewone geveluitsprongen (vensterbanken, deurdorpels, hemelwaterafvoerbuizen, ornamenten, …) die niet meer dan 0,15 cm uitkragen.

    3. de uitkraging moet minstens 0,75 meter (horizontaal gemeten) van de voetpadrand verwijderd te blijven. Bij afwezigheid van een voetpadrand geldt de theoretische voetpadbreedte.

 [image]

  1. Gesloten geveluitsprongen aan de bouwvrije zone van zij- en achtertuinen zijn niet toegelaten.

 

  1. Een gesloten horecaconstructie in de voortuinstrook en/of op het openbaar domein is slechts toegelaten indien deze voldoet aan volgende voorwaarden:

    1. De constructie beslaat de hoek van een bouwblok of vormt een doorlopend lint van verschillende constructies met eenzelfde bouwdiepte. De horecaconstructie wordt zonder tussenruimte tegen de gevel gebouwd. Indien het een lint van constructies betreft dienen deze ook tegen elkaar gebouwd te worden tenzij tussen de constructies een ontsluiting gelegen is naar een bovenliggende verdieping.

Alleenstaande gesloten constructies zijn niet wenselijk. Ze vormen namelijk donkere hoeken die sluikstort, vandalisme en criminaliteit aantrekken. Deze situaties moeten vermeden worden.

    1. Ze hinderen de circulatie op het openbaar domein niet en zijn ondergeschikt aan het openbaar domein. Bijgevolg dient er steeds een obstakelvrije voetpadbreedte van 1,80 meter gevrijwaard te blijven en is de diepte van de constructie beperkt tot 4 meter. Waar de afmetingen en het huidige en/of toekomstige gebruik van het plein of de straat dit toelaten kan binnen een globale visie een grotere bouwdiepte worden overwogen.

Uitsprongen aan de voorgevel worden in deze bouwcode streng gereglementeerd (zie §3, §4, §5). Gesloten horecaconstructies vormen hierop een uitzondering maar ook deze constructies kunnen niet zomaar overal toegestaan worden. De openbare ruimte is beperkt in oppervlakte en daar moeten we dan ook zorgvuldig mee omgaan. Daarom situeren deze constructies zich bij voorkeur op pleinen of aan grote onbebouwde ruimten, zodat er voldoende publieke ruimte overblijft. Te allen tijden moet de doorstroming (auto’s, fietsen en voetgangers) van het openbaar domein gegarandeerd blijven. Een voetgangersvrije circulatieruimte van 1,80 meter, conform het draaiboek openbaar domein van de stad Antwerpen, geldt hierbij als minimum. Uiteraard moet er ook steeds rekening worden gehouden met de vereisten van de hulpdiensten inzake bereikbaarheid en doorstroming.

De bouwdiepte wordt beperkt tot 4 meter. Deze diepte garandeert een functionele binnenruimte, zonder dat dit het openbaar domein te veel hypothekeert. Afwijkingen op deze diepte zijn uitzonderlijk mogelijk. Zo is het denkbaar dat bij constructies met een erg grote perceelsbreedte (meer dan 20 meter) een grotere bouwdiepte wordt toegestaan omdat deze constructie de plaats heeft om op een vloeiende manier in en uit het gevelvlak te komen.

    1. De constructie wordt zo ontworpen en geconstrueerd dat ze geen schade veroorzaakt aan de straatbevloering en ze geen constructieve wijzigingen aan de voorgevel van het pand vergt. Alle openbare nutsvoorzieningen moeten steeds bereikbaar blijven.

De vergunningsduur van een gesloten constructie wordt beperkt tot 9 jaar (zie 6°). Omwille van deze beperkte vergunningsduur maar nog meer met het oog op een heraanleg aan de bestrating en/of werken aan nutsleidingen, is het noodzakelijk dat deze constructies op een relatief eenvoudige manier afbreekbaar zijn zodat de openbare nutsvoorzieningen steeds bereikbaar zijn. Funderingen in het openbaar domein zijn dan ook verboden. Omwille van het “tijdelijke” karakter van de constructie is het eveneens niet wenselijk dat de gevel van het “permanent” vergunde gebouw waartegen deze constructie wordt aangebouwd onherroepelijk wordt aangetast doordat deze wordt opengebroken door constructieve wijzigingen. Aanpassingen aan het schrijnwerk moeten ook steeds afgewogen worden tegenover de erfgoedwaarde.

    1. De constructie reikt niet hoger dan:

      1. de onderkant van de vensterdorpel van de eerste verdieping, ofwel

      2. 5 meter boven het aangrenzende maaiveld, indien er geen vensters op de eerste verdieping zijn, ofwel

      3. de onderkant van de kroonlijst, indien het gebouw slechts één bouwlaag heeft.

Conform 2° is deze constructie steeds ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De bouwhoogte ervan wordt daarom strikt beperkt tot één bouwlaag met een beperkt bouwhoogte van 5 meter.

    1. De constructie voldoet aan bepaalde kwalitatieve vereisten:

      1. maximaal voorzien van beglazing of ander doorzichtig materiaal, met een minimum van 75%;

      2. het overige materiaal moet in harmonie zijn met het eigenlijke pand en de aangrenzende constructies.

    2. Geschrapt

Gesloten horeca-terrassen vormen een wezenlijk onderdeel van de stad als levend en bruisend geheel.

Het gedoogbeleid van de voorbije decennia steekt immers vaak schril af ten opzichte van het gevoerde handhavingsbeleid. Het is de wens regulerend op te treden waar het moet en te promoten waar het kan. Een onzeker investeringsklimaat leidt immers al te vaak tot verloedering en achteruitgang.

Rechtszekerheid en eenvormigheid aanbieden leidt tot een verfraaiing en ontwikkelingskansen voor de horeca in brede zin. De stad wenst dergelijke, vaak illegale constructies te kaderen binnen een bredere visie voor de globale omgeving waarin deze constructie zich bevindt. Deze “globale beleidsvisie” moet aantonen dat gesloten horecaconstructies complementair en versterkend werken aan het openbaar domein. Ze wordt opgemaakt per strategische kern waar dergelijke constructies in de toekomst mogelijk zijn. Het is een visie die gedragen wordt door de betrokken stakeholders (district, bedrijfseenheden stadsontwikkeling en ondernemen en stadsmarketing, horeca-uitbaters, …) en adviesraden (GECORO, HOP, welstandscommissie,…). Voor bepaalde straten en pleinen kan een specifieke regeling worden uitgewerkt met betrekking tot zonering, diepte, uitzicht, inrichting, materialen e.d. van de constructies. Deze beleidsnota wordt opgesteld op vraag van het beleid of potentiële aanvragers van zo’n constructie en goedgekeurd door het college van burgemeester en schepenen.

De vergunning voor een gesloten horecaconstructie wordt beperkt in tijd. Een investerings- en bijhorende afschrijvingstermijn van maximaal 9 jaar lijkt redelijk. Na 9 jaar kan een hernieuwing van de aanvraag overwogen worden. Deze termijn komt eveneens overeen met de gangbare duur van een handelshuurovereenkomst.

De vergunningsaanvraag wordt voor advies voorgelegd aan brandweer, onroerend erfgoed (indien van toepassing), monumentenzorg (indien van toepassing), mobiliteit, openbaar domein en welstandscommissie. Een gesloten horecaconstructie dient aan dezelfde regelgeving te voldoen als de rest van de horecazaak. Deze adviezen worden in rekening genomen bij de vergunningsaanvraag.

Samen met de toekenning van de vergunning wordt tevens een concessieovereenkomst opgemaakt tussen de eigenaar van het pand en de stad. Bestaande horecaconstructies kunnen behouden blijven indien ze zich binnen de 2 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening regulariseren aan bovenstaande voorwaarden.

Artikel 14 Insprongen en openingen aan voorgevels

  1. Een insprong grenzend aan de openbare ruimte en op het gelijkvloers moet ’s nachts afgesloten kunnen worden indien:

    1. de diepte van de insprong groter is dan 2 meter en meer dan de helft van de breedte van de insprong bedraagt;

    2. of indien de insprong naar achter toe verbreedt of hoeken heeft die onzichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.

  2. De insprongen, dieper dan 2 meter achter de bouwlijn, moeten verlicht worden.

Insprongen zijn onder andere nissen, entreeruimten of overdekte buitenruimten aan de woning. Deze insprongen mogen geen nadelige effecten hebben op het gebruik van de openbare ruimte.

Voor bepaalde grotere projecten kan de voorgevel van de straatwand doorlopen naar een binnengebied. Dergelijke doorgangen worden niet als insprong of als opening beschouwd.

Insprongen moeten steeds overzichtelijk blijven. Daarom zijn ze best niet te diep, zeker niet als ze bovendien smal zijn. Als dit toch zo is, dan moeten ze omwille van de sociale veiligheid afsluitbaar zijn en/of verlicht worden.

  1. De vrije hoogte van elke toegankelijke insprong bedraagt minstens 2,50 meter.

De minimale hoogte van 2,50 meter wordt ingegeven door enerzijds de voorgeschreven minimale plafondhoogte en het wellicht lagere niveau van het maaiveld, anderzijds de vereiste isolatie- en afwerkingstechnieken van de vloerplaat en de aantrekkelijkheid van de ruimte en continuïteit tussen binnen en buiten.

  1. Deuren, ramen en poorten in gevels die grenzen aan het openbaar domein en die zich geheel of gedeeltelijk bevinden beneden 2,60 meter boven het aangrenzende maaiveld, mogen niet opendraaien over het openbaar domein, tenzij het nooduitgangen betreffen die niet als enige in- of uitgang gebruikt worden.

Deze regel heeft tot doel de veiligheid van de voetgangers op het openbaar domein te garanderen. Nooduitgangen die enkel in geval van effectieve nood opendraaien op het openbaar domein kunnen hierop een uitzondering vormen. Bij één enkele ingang/uitgang van collectieve gebouwen (kantoren, appartementen, winkels) is een teruggetrokken deur mogelijk, zodat opendraaien naar buiten veilig kan. Schuifdeuren als enige deur voldoen niet aan de normen gesteld door de brandweer, tenzij ze voorzien zijn van een paniekbeslag.

Opendraaiende luiken mogen alleen geopend en gesloten worden langs de buitenzijde. Deze handeling kan gestimuleerd worden via de vormgeving ervan.

Artikel 15 In- en uitsprongen aan daken

In- en uitsprongen in hellende daken dienen op ten minste 0,60 meter van de perceelsgrens te worden ingeplant. De in- en uitsprongen mogen de kroonlijst niet onderbreken, tenzij de harmonie van het straatbeeld dit toelaat. De afmetingen van de in- en uitsprongen moeten in verhouding zijn tot de oppervlakte van het dakvlak en de schuine dakvorm dient duidelijk herkenbaar te blijven.

In het dakvlak van het basisvolume kunnen een aantal in- en uitsprongen gemaakt worden, zoals dakterrassen of dakkapellen. Dakuitsprongen worden in omvang beperkt om de vorm van het schuine dak niet te veel aan te tasten. Ze moeten op ten minste 0,60 meter van de perceelgrens gelegen zijn om de impact op bezonning, lichttoetreding en privacy op de aanpalende percelen te beperken.

 

Artikel 16 Technische uitsprongen

  1. Alle technische installaties worden bij voorkeur inwendig in het gebouw ondergebracht. Indien dit onmogelijk is kunnen ze uitwendig aan het gebouw worden aangebracht en dit enkel op het hoogst gelegen dak en op voorwaarde dat deze technische zone, inclusief alle onderdelen, niet hoger is dan:

    1. 2,50 meter ten opzichte van de kroonlijst en;

    2. binnen een verticale hoek van 45° ten opzichte van alle gevelvlakken vertrekkend vanaf de bovenkant van de kroonlijst en;

    3. binnen het toegelaten bouwvolume.

De recente evoluties van de woonuitrusting brengen dikwijls technische installaties, zoals machinekamers van liften, klimaatbeheersingssystemen, schotelantennes en dergelijk met zich mee die zowel voor visuele hinder voor het straatbeeld als voor reuk- of lawaaihinder voor de omwonenden kunnen zorgen. De bouwcode wil er in eerste instantie voor zorgen dat dergelijke technische constructies op daken zo weinig mogelijk opvallen door ze te groeperen in een technische zone op het dak. De bouwcode beperkt tevens de afmetingen van dergelijke technische zones op het dak zodat de impact van deze zone beperkt blijft.
Voor grotere projecten worden deze technische installaties ook bij voorkeur gegroepeerd en afgewerkt in een duurzaam en visueel aantrekkelijk omhulsel.

  1. Klimaatbeheersingstoestellen en alle bijbehorende leidingen dienen volgens onderstaande regels geplaatst te worden:

    1. ze mogen niet zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte,

    2. ze mogen niet uitwendig tegen voor- of zijgevels geplaatst worden,

    3. ze dienen op minstens 2 meter van de perceelgrenzen geplaatst te worden,

    4. de geluidssterkte van het klimaatbeheersingstoestel mag niet meer dan 43dB (A) bedragen aan de perceelsgrens.

Klimaatbeheersingssystemen storen in het straatbeeld en kunnen veel geluids- en visuele overlast geven voor omwonenden. Dergelijke toestellen mogen daarom niet in het zicht vanaf de openbare ruimte geplaatst worden en moeten voldoen aan geluidsnormen om de naburige bewoners te beschermen. Klimaatbeheersingssystemen zijn technische installaties. Zij moeten dan ook bijkomend voldoen aan de regels betreffende technische zones.

  1. Het plaatsen van schotelantennes wordt aan de voor- en zijgevel niet toegestaan buiten het bouwvolume, behoudens de andersluidende voorschriften in het besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van werken waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning vereist is.

Het plaatsen van schotelantennes heeft een grote, negatieve impact op de beeldkwaliteit van een straat of een binnengebied vooral als er veel schotelantennes geplaatst worden op zeer zichtbare plekken.
Niettemin is in een aantal gevallen het plaatsen van schotelantennes vrijgesteld van stedenbouwkundige vergunning volgens het besluit van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is.
Het gaat met name om:
- het plaatsen van een schotelantenne met een maximale diameter van 0,80 meter op hellende daken achter de dakrand of tegen de achtergevel van gebouwen, in de kleur van de gevel of in een neutrale, onopvallende kleur.
- het plaatsen van een schotelantenne met een maximale diameter van 1,20 meter op een plat dak of in de achtertuin op voorwaarde dat de hoogte beperkt blijft tot 1,50 meter.
Voor het plaatsen van deze schotelantennes is dus geen vergunning nodig.

In alle andere gevallen wenst de stad omwille van hun visuele impact het plaatsen van schotelantennes te verbieden, tenzij deze geplaatst worden binnen het feitelijke bouwvolume. Voor bestaande schotelantennes geldt uiteraard het gemeen recht. De nieuwe digitale evolutie (Wi-Fi, e.d.) zorgt daarenboven dat de nood aan schotelantennes vermindert.

 

Afdeling 3 Groen karakter

 

Artikel 17 Behoud en heraanplanting

  1. Met het oog op het bewaren van bestaande waardevolle natuurlijke, cultuurhistorische of landschappelijke elementen moet de inplanting van de vergunningsplichtige werken zo worden bepaald dat de aanwezige waardevolle landschappelijke en ecologische elementen maximaal behouden kunnen blijven.

  2. De inplanting van de vergunningsplichtige en meldingsplichtige werken worden zo bepaald dat de aanwezige bomen maximaal behouden kunnen blijven.

  3. Bij het verlenen van de vergunning kan de vergunning verlenende overheid bij gemotiveerde beslissing beplantingsbepalingen opnemen:

    1. met het doel aanplantingen aan te leggen en/of te herstellen. Deze voorwaarden slaan op de boomsoort, de hoeveelheid bomen, de kwaliteit en de stamomtrek alsook de wijze van aanleg;

    2. met het doel kleinschalige landschapselementen aan te leggen of te herstellen;

    3. met het doel beplantingen te voorzien die een gepaste inkleding van de constructie in de omgeving tot doel hebben en als dusdanig als groenbuffers dienst doen;

    4. met het doel beplantingszones te voorzien die vrij blijven van onder- en bovengrondse constructies, zodanig dat nieuwe en bestaande aanplantingen mogelijk zijn en afwatering en infiltratie vergemakkelijkt wordt.

  4. Elke opgelegde beplanting of herbeplanting moet uiterlijk in het derde jaar dat volgt op de stedenbouwkundige vergunning worden uitgevoerd, tenzij anders werd bepaald in de vergunning.

Artikel 18 Groenbescherming bij de uitvoering van werken

  1. Bij het uitvoeren van werken dienen alle mogelijke voorzorgen genomen te worden om de opgaande beplanting te beschermen, om deze in goede gezondheid te houden en om schade te voorkomen.

  2. Op bouwwerven moet de ruimte tot 2 meter van de stam van te behouden, hoogstammige bomen vrij blijven van bouwwerfverkeer, stapeling of storting van bouwmaterialen, bouwafval, vuurhaarden, bouwbarakken, schaftwagens, e.d. Deze ruimte moet worden omheind of omkast. De boomwortels moeten afdoende beschermd worden door ze te bedekken met een schokdempend materiaal. Het vastspijkeren van latten e.d. aan bomen is verboden.

De stad is een in hoofdzaak bebouwde en verharde ruimte. Toch komen er nog op veel plaatsen groenelementen voor. Deze hebben in een verstedelijkte omgeving zeker evenveel waarde als in de open ruimte en verdienen dus ook in de stad Antwerpen de nodige aandacht en eventueel zelfs bescherming. Alle waardevolle natuurlijke en/of culturele landschapselementen dienen daarom zoveel mogelijk behouden te blijven en eventueel zelfs bijkomend aangeplant te worden. Deze verhogen de leefkwaliteit en de ecologische waarde van de stad. Vaak zijn het ook overblijfselen van oudere landschappelijke structuren en hebben ze als herinnering aan voormalige structuren een belangrijke historische waarde. Hoogstammige bomen in het bijzonder, zijn uit oogpunt van zowel leefkwaliteit als ecologie van groot belang in een stad. Het is belangrijk het aantal hoogstammige bomen op peil te houden, omdat deze erg moeilijk vervangbaar zijn.

De bouwcode gaat daarom uit van een maximaal behoud van landschappelijke elementen zoals grote solitaire bomen, boomrijen, klein landschapselementen, hagen, holle wegen, Naast het behoud kan de bouwcode ook beplantingsvoorwaarden opleggen. De beplantingsvoorwaarden hebben het herstel van bestaande landschappelijke elementen of het verwezenlijken van een kwaliteitsvolle terreinaanleg tot doel. Uit oogpunt van zowel leefkwaliteit als ecologie, is het belangrijk om de hoeveelheid beplanting op peil te houden en om nieuwe aanplantingen bij voorkeur met inheems of autochtoon plantenmateriaal uit te voeren.

Afdeling 4 Perceelsafsluitingen

 

Artikel 19 Tuinafsluitingen

  1. De voortuin moet afgesloten worden door een levende afsluiting, een muurtje of een hek met een hoogte van maximum 1 meter. Tot de voortuinafsluiting behoren zowel de afsluiting langs openbare ruimte als afsluitingen tussen voortuinen onderling.

  2. Indien de zij- en achtertuin worden afgesloten moet dit gebeuren door een muur, haag, draad of scherm met een hoogte van minimum 1 meter en maximum 2,60 meter.

De afscheiding tussen twee private percelen dient duidelijk en kwalitatief te zijn. Een te lage afsluiting biedt aan beide percelen geen privacy. Een te hoge afsluiting zorgt voor een beperking van de bezonning van de tuinen. De bouwcode legt de maximale hoogte vast en in welke mate de materialen zowel in de afscheiding met het openbaar domein en met de voortuin, als de afscheiding tussen twee tuinen moet worden uitgevoerd. De afsluiting moet gebeuren in kwalitatief materiaal en in harmonie zijn met de overige tuinafsluitingen. Bij voorkeur zijn deze afsluitingen in levende hagen.

 [image]

Artikel 20 Afsluitingen op onbebouwde percelen

  1. Elk onbebouwd perceel binnen een aaneengesloten straatwand dient op de bouwlijn door een levende afsluiting te worden afgesloten. Indien dit niet mogelijk is kan dit gebeuren met een muur of een schutting. Deze verplichting vervalt indien het onbebouwd perceel een publiektoegankelijke groene invulling krijgt en als dusdanig ingericht en onderhouden blijft.

Zeker in het geval van een onbebouwde, braakliggende kavel dient het perceel goed afgesloten te worden. Aangezien op onbebouwde percelen geen bewoning of gebruik aanwezig is, ontbreekt elke controle op onbedoeld gebruik van het perceel. Daarom wordt verplicht om deze percelen te voorzien van een goede afsluiting die de reinheid van het perceel en de aanpalende openbare ruimte waarborgt. Daarnaast zorgt deze afsluiting voor een grotere veiligheid van de gebruikers van de aanpalende percelen doordat de tuinzone van het bouwblok niet meer direct toegankelijk is.

Deze argumenten zijn niet van toepassing indien het perceel, in afwachting tot het bebouwd wordt een publiek toegankelijke groene invulling krijgt zoals stadslandbouw, een speelpleintje, moestuintjes,… Een kwalitatieve invulling ervan kan een grote meerwaarde betekenen voor de buurt. De bouwcode wilt dit dan ook mogelijk maken door de verplichting tot afsluiting in deze gevallen te laten vallen.

  1. De afsluiting dient aan de volgende eisen te voldoen:

    1. de afsluiting is minimaal 2,60 meter hoog;

    2. de afsluiting is ondoorzichtig;

    3. de afsluiting is voorzien van één toegangsdeur met een maximale breedte van 1,20 meter die afsluitbaar moet zijn met een slot.

 

 

Hoofdstuk 3 Gebruikskenmerken van gebouwen en constructies

 

 

Afdeling 1 Minimale kwaliteitseisen voor de binnenruimten

 

Artikel 21 Minimale hoogte van ruimten

  1. Bij nieuwbouw, herbouw, functiewijziging of voor elke nieuwe ruimte bij volume-uitbreiding, dienen ruimten een minimale vrije hoogte te hebben zoals aangeduid in volgende tabel:

Verblijfs- horeca- of handelsruimte

2,60 meter

Overige ruimte:

2,20 meter

Kruipkelder

0,60 meter

Bergplaatsen kleiner dan 6 vierkante meter

geen hoogtevereisten

 

  1. Onder schuine daken dient de helft van de netto-oppervlakte van de verblijfs-, horeca- of handels ruimte, te meten vanaf 1,80 meter, een hoogte te hebben van minstens 2,60 meter.

 [image]

 

  1. Onverminderd de voorwaarden uit §1 mag het vloerniveau van een kelderruimte maximum 1,10 meter onder het niveau van het aangrenzende maaiveld liggen om in aanmerking te komen als verblijfsruimte.

Een ruimte die langdurig gebruikt wordt als woon- of werkplaats dient voor haar gebruikers en bewoners voldoende kwalitatief te zijn. Een voldoende vrije hoogte voor verblijfsruimten en andere ruimten garandeert dat elk vertrek over een minimale verblijfskwaliteit beschikt. Bovendien zijn gebouwen met een grotere vrije hoogte meer flexibel naar toekomstige aanpassing, hergebruik of functiewijziging. De functionele levensduur van gebouwen met hoge verdiepingen is langer en daarom is het duurzaam om zo te bouwen.

De bouwcode legt een minimum vrije hoogte op van vloer tot plafond van 2,60 meter voor verblijfsruimten en van 2,20 meter voor andere ruimten.

 

Artikel 22 Minimale oppervlakte van een zelfstandige woning

  1. Een zelfstandige woning dient een netto-vloeroppervlakte te hebben van minimaal 35 vierkante meter.

  2. De netto-vloeroppervlakte wordt gemeten in de zone met een plafondhoogte van minstens 2,60 meter of conform de bepalingen van Artikel 21 “Minimale hoogte van ruimten Bijkomend wordt bij hellende plafonds de netto-vloeroppervlakte meegerekend met een vrije hoogte groter dan 1,80 meter.

Zowel de minimale hoogte als de minimale oppervlakte van een zelfstandige woning is essentieel om te garanderen dat er op een gezonde en kwalitatieve manier gewoond kan worden.

De bouwcode legt een minimumoppervlakte van een zelfstandige woning vast op 35 vierkante meter. Dit is de minimummaat (geen streefwaarde) voor de kleinste woongelegenheid, bv. een studio. Afhankelijk van de verdiepingsoppervlakte, de verhouding ervan en in het geval van bestaande gebouwen, de gebouwstructuur, kan een hogere minimale vloeroppervlakte aanbevolen worden.

Woonruimten en slaapkamers moeten voldoende groot zijn om bruikbaar te zijn. De bouwcode legt geen minimale oppervlaktematen op voor de verblijfsruimten. Als vuistregel geldt dat de oppervlaktematen van de VMSW als absolute minimumoppervlaktematen gelden. Het is tevens van belang dat de oppervlakte van de verblijfsruimten in een goede verhouding tot elkaar en tot het aantal slaapkamers staan.

Artikel 23 Opdelen van een woning

Het opdelen van een woning met een buitenruimte van meer dan 15 vierkante meter in meerdere woongelegenheden is principieel niet toegelaten, tenzij na opdeling tenminste één woongelegenheid met een netto-vloeroppervlakte van minstens 100 vierkante meter met een aansluitende buitenruimte van minstens 15 vierkante meter behouden blijft. Dit artikel is ook van toepassing bij het samenvoegen van meerdere percelen of bij uitbreiding van het bouwvolume.

 

Wonen in de stad is belangrijk. Een aanbod aan verschillende soorten woningen vormt de beste garantie dat er voor iedereen wel een geschikte woning te vinden is. Om ook voor gezinnen met kinderen een woonaanbod te kunnen garanderen, moet het bestaande aanbod aan grote woningen maximaal behouden blijven. Grote eengezinswoningen zijn woningen met een oppervlakte van meer dan 100 vierkante meter en met een (potentiële) buitenruimte van meer dan 15 vierkante meter. Zij worden beschermd tegen willekeurige opsplitsing tot kleinere entiteiten, samenvoeging tot een groter ontwikkelingsproject of omvorming naar andere functies. Niet de woning op zich, maar de woonfunctie met koppeling aan de huisvestingsoppervlakte, wordt dus beschermd.

Omdat doorheen de tijd een gezin een kleinere ruimtebehoefte kan krijgen, bv. omdat de kinderen het huis uit zijn, wordt het opsplitsen van woningen in beperkte mate toegelaten. Door in bestaande woningen telkens één grotere woning te behouden en de mogelijkheid te bieden om de rest van de woning op te delen in kleinere woongelegenheden, wordt tevens een grotere mix gecreëerd in het woningaanbod.

Dit artikel doet geen uitspraken in verband met zorgwoningen. Daarvoor is een meldingsregeling uitgewerkt op Vlaams niveau. Er is slechts één zorgwoning per bestaande woning mogelijk. Een woning is een zorgwoning als voldaan is aan volgende voorwaarden:

  • De ondergeschikte wooneenheid vormt één fysiek geheel met de hoofdwoning.

  • De ondergeschikte wooneenheid, de ruimten die gedeeld worden met de hoofdwoning niet meegerekend, maakt ten hoogste een derde uit van het bouwvolume van de volledige woning.

  • De hoofdwoning en de ondergeschikte woning zijn eigendom van dezelfde eigenaar(s).

  • De creatie van een ondergeschikte wooneenheid gebeurt met het oog op het huisvesten van:

    • ofwel ten hoogste twee oudere personen van 60 jaar of ouder

    • ofwel ten hoogste twee hulpbehoevende personen:

      • personen met een handicap

      • personen die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van de Vlaamse zorgverzekering

      • personen die hulp nodig hebben om zelfstandig te wonen.

  • De zorgbehoevende personen kunnen zowel in de hoofdwoning als in de ondergeschikte woning wonen.

Artikel 24 Minimale lichtinval en minimale luchttoevoer

  1. Elke verblijfsruimte dient openingen te hebben voor de toetreding van daglicht en zicht. Deze openingen moeten aan elk van de volgende eisen voldoen:

    1. De lichtdoorlatende oppervlakte van de opening is minimaal 10% van de netto-vloeroppervlakte van de ruimte, met een minimum van 1 vierkante meter.

    2. Van eventuele uitsprongen die zich direct boven de daglichtopening van de verblijfsruimte bevinden, moet voor de daglichtberekening de oppervlakte opgeteld worden bij de netto-vloeroppervlakte van de verblijfsruimte.

    3. De opening is voorzien van doorzichtig materiaal.

    4. Dakvlakramen in schuine daken mogen meegeteld worden indien ze zich tussen 1 en 2 meter boven het loopvlak van de verblijfsruimte bevinden.
      Dakkoepels tellen enkel mee bij de daglichtberekening op voorwaarde dat er per verblijfsruimte andere verticale of schuine openingen voorzien zijn;

    5. In de berekening komen enkel deze verticale ramen, schuine dakramen of opengaande dakkoepels in aanmerking, welke rechtstreeks (of hun delen) uitmonden in open lucht.

Licht en lucht worden gezien als basiskwaliteiten voor elke ruimte waar mensen langer verblijven. Voldoende daglichttoetreding, gecombineerd met uitzicht en voldoende ventilatie van de woning met verse lucht zijn basisvoorwaarden voor de gezondheid van de bewoners en voor een minimum verblijfskwaliteit van elke woning.

De bouwcode legt daarom duidelijke randvoorwaarden op voor de minimale lichttoetreding en voor verblijfsruimten. Bij de lichttoetreding is niet alleen daglichttoetreding belangrijk, maar ook het zicht. Louter dakkoepels voorzien is derhalve niet toegelaten. Voor de belevingswaarde van elke verblijfsruimte en keuken, moet een daglichtopening doorzichtig zijn, zodat er effectief naar buiten kan gekeken worden.
De hoogteplaatsing van ramen en dakramen is uiteraard een architecturaal vraagstuk en wordt in weze niet gereglementeerd. Om te vermijden dat deze echter uitmonden in veranda’s, afgesloten atria, e.d. is een rechtstreeks contact met de open lucht wel essentieel.

Lichten en zichten dienen oordeelkundig geplaatst te worden, rekening houdende met bezonning, privacy, visueel contact met de omgeving en de interne planschikking.

  1. Elke verblijfsruimte dient minimaal één te openen gevel- of dakdeel te hebben zodat de ruimte op natuurlijke wijze geventileerd kan worden. Deze opening moet aan elk van de volgende eisen voldoen:

    1. De opening moet volledig afsluitbaar zijn door middel van een draaiend of schuivend venster, deur of luik.

    2. De opening mondt direct uit in de open lucht.

Elke verblijfsruimte en keuken moet minstens één te openen gevel- of dakdeel hebben, waardoor verse lucht in het vertrek kan. Maar de verluchting mag ook via een ventilatiesysteem gebeuren zoals dat bij passiefbouw gewenst is en conform de EPB-regelgeving. Een opengaand raam is echter niet in conflict met de passiefhuisstandaard en geeft meer mogelijkheid tot zomerventilatie. Ook bij hoogbouw zal de voorkeur eerder gaan naar een ventilatiesysteem in plaats van het openen van raam- of dakdelen, omwille van ondermeer de veiligheid en windturbulentie. Hiervoor kan dan op gemotiveerd verzoek een afwijking bekomen worden.

 

Artikel 25 Toegankelijkheid van de functie

  1. Elke woning dient rechtstreeks of via een circulatieruimte (binnen of buiten) toegankelijk te zijn vanaf de openbare ruimte.

  2. Een woning moet minstens toegankelijk zijn via een circulatieruimte of verblijfsruimte. Indien de gevel deel uitmaakt van een aaneengesloten bebouwing en de gevel een breedte heeft van minder dan 5 meter mag de woning toegankelijk zijn via een fietsenberging, rekening houdend met de bepalingen uit Artikel 12 “Levendige plint.

De toegang tot de circulatieruimte en de circulatieruimte op zich moeten kwalitatief zijn. Het is niet de bedoeling dat de woning slechts via een andere woning of via gemeenschappelijke ruimten zoals garages, washokken, bergingen etc. toegankelijk is. Dit wordt beschouwd als nadelig voor de leefkwaliteit van een woning en is daarom niet toegestaan. Gedeelde circulatieruimten zijn schadelijk voor de privacy van bewoners. Enkel de gemeenschappelijke circulatie die dient om tot aan de woning te komen, mag gedeeld worden met andere woningen of functies. De circulatie intern in de woning dient enkel voor één woning.

Voor zeer smalle woningen in een rijbebouwing met een gevelbreedte van minder dan 5 meter is een toegang via de fietsenberging wel toegestaan. De toegang tot de fietsenberging zou dan liefst beperkt moeten blijven tot maximaal 1,50 meter zodat het resterende deel van de gevel ook nog contactopeningen met de straatwand kan creëren.

  1. De bovenliggende verdiepingen van percelen met een gemengde functie moeten voorzien worden van een aparte toegang. Behalve indien het een perceel betreft met een bebouwde grondoppervlakte kleiner dan 80 vierkante meter of een gevelbreedte kleiner dan 5 meter.

Vanuit het oogpunt van de woonkwaliteit is het nodig dat elke woning een eigen toegang heeft vanaf de straat of vanaf een gemeenschappelijke circulatieruimte zoals een binnenstraat, een patio, een binnentuin, een trappenhal of gang. Daardoor is elke woning autonoom bereikbaar en staat de woning voor haar functioneren los van elke andere woning of andere functies.

Eén van de hoofdoorzaken van leegstand boven handelszaken is het gebrek aan een afzonderlijke toegang naar de bovenliggende verdiepingen. Om zoveel mogelijk winkelruimte te kunnen benutten, zijn er immers geen afzonderlijke toegangen naar bovenliggende verdiepingen opgenomen in de winkelruimte. Dat zorgt ervoor dat de woningen boven de winkels praktisch onverhuurbaar worden, met leegstand als gevolg. Het bevorderen van wonen boven winkels begint bij de toegankelijkheid van de bovenliggende verdiepingen. De bouwcode legt daarom op dat elke woning een eigen toegang dient te hebben. Voor percelen met een bebouwde oppervlakte groter of gelijk aan 80 vierkante meter mag het geen probleem zijn deze te realiseren. Bij percelen met een kleinere oppervlakte, is een afzonderlijke toegang niet verplicht. Hiervoor kan uitzonderlijk ook een toegang via de handelsruimte worden toegestaan. Toch moeten ook hier de bovenliggende verdiepingen minstens ontsloten worden door middel van een vaste trap.

  1. Binnen een meergezinsgebouw of gemengd gebouw met meer dan 2 woningen dienen alle ruimten die onderdeel vormen van een woning, met uitzondering van garages, fietsstalplaats of bergplaatsen, één aaneengesloten geheel te vormen. Ze mogen niet van elkaar gescheiden zijn door gemeenschappelijke ruimten zoals traphallen.

  2. De bereikbaarheid van iedere bouwlaag met een verblijfsruimte of terras dient via een vaste trap en/of helling verzekerd te zijn.

Uitschuifbare trappen bieden onvoldoende wooncomfort. Ook indien liftinstallaties voorzien worden dient, met uitzondering van eengezinswoningen, omwille van de (brand)evacuatie steeds een vaste trap voorzien te worden.

  1. Elk (dak)terras dient toegankelijk te zijn via een volwaardige toegang, zoals een deur, schuifdeur, draaideur, opengaand raam tot aan de vloer. Bij dakterrassen zijn ook toegangen via openschuivende koepels toegelaten.

  2. Geschrapt

Artikel 26 Afvalverzameling

  1. Meergezinsgebouwen of gemengde gebouwen met minimaal 4 woningen dienen een gemeenschappelijke afgescheiden ruimte voor afvalverzameling te hebben die voorzien wordt van verluchting. De netto-vloeroppervlakte dient minimaal 4 vierkante meter te bedragen bij een meergezinsgebouw of gemengd gebouw met maximaal 12 zelfstandige woningen. Per bijkomende schijf van 3 zelfstandige woningen dient een bijkomende ruimte van 1 vierkante meter te worden voorzien. Deze regel is niet van toepassing indien het gebouw gelegen is binnen de bedieningszone (150 meter in loopafstand, gemeten van de voordeur tot de dichtstbijzijnde container) van een bestaand sorteerstraatje.

Vanuit het oogpunt van comfort en hygiëne voor bewoners en gebruikers van een gebouw waar meerdere gezinnen en/of functies samen gebruik van maken, is het belangrijk dat men over een eigen, afgescheiden en voldoende verluchte afvalberging beschikt. Dit vergemakkelijkt bovendien de huisvuilophaling en voorkomt grote opstapelingen van vuilniszakken op het openbaar domein. De afvalberging moet voldoende groot en kwalitatief zijn.

  1. Bij aanvragen van 50 of meer woningen kan het college van burgemeester en schepenen de aanvrager verplichten tot het aanleggen van een sorteerstraatje.

  2. Functies anders dan wonen, dienen een afgescheiden ruimte voor afvalberging te hebben die voorzien wordt van verluchting en minimaal 4 vierkante meter groot is.

  3. Een afvalberging mag gedeeld worden door verschillende functies en gebruikers, maar mag nooit gedeeld worden met afvalbergingen ten behoeve van woonfuncties, met uitzondering van de afvalberging van kantoorfuncties en diensten.

 

Afdeling 2 Minimale kwaliteitseisen van de buitenruimten

 

Artikel 27 Open ruimte

§1    Bij nieuwbouw, herbouw, bij functiewijziging of bij toename van de bebouwde grondoppervlakte moet minimaal 20% van de oppervlakte van het perceel op het niveau van het maaiveld onbebouwd zijn. Deze 20% dient zich te bevinden in de zone voor zij-, achtertuinen en binnenplaatsen. De oppervlakte van de voortuin wordt niet in rekening gebracht, noch voor de onbebouwde ruimte, noch voor de oppervlakte van het perceel. De gezamenlijke bruto-oppervlakte van constructies in de tuin telt mee als bebouwde oppervlakte, voor zover dit meer is dan 10 vierkante meter. Het is mogelijk minder dan 20% van het perceel onbebouwd te laten indien het perceel in het kernwinkelgebied gelegen is en geen woonbestemming heeft op het gelijkvloers.

Open binnengebieden zijn zeer belangrijk voor de woon- en leefkwaliteit binnen een bouwblok en voor de ecologische kwaliteiten van een wijk. Open binnengebieden brengen niet enkel licht en lucht in de aangrenzende bebouwing, zij zorgen ook voor speelruimte, voor infiltratiemogelijkheden van het regenwater en voor een afkoeling van de stadslucht in tegenstelling tot bebouwde oppervlakten en wegen. Daarom stelt de bouwcode voorop dat een deel van het perceel, minstens 20%, achteraan de bebouwing open en onbebouwd blijft. De formule om dit te berekenen is: “oppervlakte tuin / (oppervlakte perceel – oppervlakte voortuin) > 20%”

De gevraagde 20% open ruimte per perceel geldt als een strikt minimum. In vele gevallen zal een groter percentage wenselijk en haalbaar zijn. Bij nieuwbouw, functiewijziging of volume-uitbreiding dient 20% van het perceel open en onbebouwd te zijn, zelfs al is deze in de bestaande toestand wel bebouwd.

In specifieke gevallen is het niet mogelijk om aan deze voorwaarde te voldoen, zoals bij kleinere hoekpercelen, minder dan 20 meter diep aan beide straatkanten. Een afwijkingsmogelijkheid via Artikel 3 behoort tot de mogelijkheden.

Dit artikel is zoals vermeld van toepassing bij functiewijzigingen. Afwijkingen hierop zijn mogelijk indien duidelijk kan aangetoond worden dat met een kleinere open ruimte dan de voorgeschreven 20% een grotere maatschappelijke meerwaarde en herwaardering wordt bereikt.

§2    De tuin moet zoveel mogelijk als onverharde ruimte ingericht worden en als groene ruimte aangeplant worden.

Aangezien de stad al zeer dicht bebouwd is, dienen de onbebouwde delen van een perceel, de tuin, hun groen karakter zo veel mogelijk te behouden. De bouwcode ondersteunt de zo natuurlijk mogelijke inrichting van de niet-bebouwde delen van een perceel. Dit heeft immers verschillende voordelen. Een groene tuin heeft een aangenamer uitzicht in de straat of binnen in een bouwblok en bevordert daarom de leefkwaliteit van bewoners en omwonenden. Door de tuin niet te bebouwen of te verharden blijft een deel beschikbaar voor natuurlijke infiltratie van regenwater in de bodem, zodat de openbare riolering minder belast wordt en het risico op problemen met de waterhuishouding vermindert. Bovendien is elke tuin, hoe klein ook, een natuurlijke oase in de bebouwing voor vogels, insecten,… en zorgt ze ervoor dat de opwarming van de stedelijke omgeving licht verminderd wordt.

§3    Verhardingen zoals een terras, een autostalplaats of een tuinhuis zijn in zij- en achtertuinen beperkt toegestaan, met een maximum van:

  • 20 vierkante meter voor tuinen tot 60 vierkante meter

  • 1/3 van de totale tuinoppervlakte voor tuinen groter dan 60 vierkante meter

 

§4    Voortuinen zijn vrij van constructies met uitzondering van tuinafsluitingen, brievenbussen.

Enkel de strikt noodzakelijke verhardingen zijn toegelaten:

  1. paden, palend aan de bebouwing en toegangspaden met een maximumbreedte van 1,50 meter

  2. opritten naar een garage, carport of autostaanplaatsen met een maximumbreedte van 3 meter per autostaanplaats.

De bouwcode beschouwt de voortuin als een volwaardig deel van de tuin omwille van een aantal redenen. Een groene voortuin heeft een aangenamer uitzicht in de straat of binnen in een bouwblok en bevordert daarom de leefkwaliteit van bewoners en omwonenden. Door de tuin niet te bebouwen of te verharden blijft een deel beschikbaar voor natuurlijke infiltratie van regenwater in de bodem, zodat de openbare riolering minder belast wordt en het risico op problemen met de waterhuishouding vermindert. Bovendien is elke tuin, hoe klein ook een natuurlijke oase in de bebouwing voor vogels, insecten,… en zorgt ze ervoor dat de opwarming van de stedelijke omgeving licht verminderd wordt.

Uiteraard is het dan ook niet toegelaten dat de voortuinstrook gebruikt of ingericht wordt voor o.a. het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, van allerhande materialen of afval, het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen worden gebruikt of het oprichten van bergplaatsen en andere constructies.

De verharding in de stroken rondom het gebouw dienen tot een minimum beperkt te worden en moeten maximaal gebundeld worden. Zo kan een verharde stallingsplaats in een voortuin deels breder aangelegd worden om ook de toegang naar een voordeur of achtertuin te accommoderen. Zo vermijden we verdere versnippering van de groene ruimte rondom een gebouw.

Eveneens is het noodzakelijk rekening te houden met eventuele opritten van aanpalende percelen, en deze te bundelen met de eigen oprit, zodat door een optimale bundeling een minimum aantal aan parkeerplaatsen op het openbaar domein verloren gaat

Tot slot moet rekening worden gehouden met waardevolle beplanting (zoals bomen) en vaste inrichtingen op het openbaar domein, zoals elektriciteitscabines, bushokjes, edm .

Voor historisch gegroeide handelszaken of industriële panden zal in functie van het referentiebeeld bepaald worden in welke mate de voortuinstrook “verhard” al dan niet “vergroend” moet worden.

 

Artikel 28 Minimale oppervlakte buitenruimte

  1. Bij nieuwbouw, herbouw, vermeerdering van het aantal woongelegenheden of functiewijziging naar wonen dient elke zelfstandige woning over een buitenruimte te beschikken. De minimale netto-vloeroppervlakte van deze buitenruimte is 4 vierkante meter, vermeerderd met 2 vierkante meter per slaapkamer, te rekenen vanaf de tweede slaapkamer.

Terwijl Artikel 27 “Open ruimte” regels vastlegt over het percentage onbebouwde ruimte per perceel, doet dit artikel uitspraken over de minimaal te voorziene buitenruimte van een woning. Deze kan zich dus ook op de hogergelegen verdiepingen situeren.

Het verplichten van buitenruimten voor elke woongelegenheid, dus ook na het opdelen van woningen, is erop gericht om het wonen in de stad aantrekkelijker te maken. De buitenruimten dienen wel voldoende groot te zijn om effectief als bruikbare kwalitatieve buitenruimte beschouwd te kunnen worden. Daarom wordt er een minimale oppervlakte van 4 vierkante meter opgelegd voor een zelfstandige woning met maximaal 1 slaapkamer. Daarenboven geldt dat, hoe groter de woning is, hoe meer buitenruimte moet worden voorzien. Het aantal slaapkamers geeft een goede representatie van het potentieel aantal bewoners. Daarom zal de minimale oppervlakte van de buitenruimte met 2 vierkante meter verhoogd worden, per bijkomende slaapkamer, te tellen vanaf de tweede slaapkamer.
Voor een studio of eenslaapkamerappartement geldt dus een minimale oppervlakte van 4 vierkante meter, voor een tweeslaapkamerappartement 6 vierkante meter, voor een drieslaapkamerappartement 8 m vierkante meter, enz.…

Voor kamerwoningen kan hiervan afgeweken worden en zal per vergunningsaanvraag afzonderlijk beoordeeld worden wat de gewenste buitenruimte dient te zijn.

  1. De buitenruimte per woning kan privé zijn, maar de buitenruimten kunnen ook gekoppeld worden tot een collectieve buitenruimte.

  2. Een collectieve buitenruimte dient ofwel direct toegankelijk te zijn vanuit de woningen die er op aangewezen zijn; ofwel toegankelijk te zijn via een gemeenschappelijke ruimte.

  3. Bestaande buitenruimten bij woningen mogen niet verkleind worden tot onder de in §1 genoemde minimale oppervlakte.

Elke buitenruimte dient op een volwaardige manier toegankelijk te zijn. Dit garandeert dat deze ruimte ook functioneel en toegankelijk is.

 

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

 

Artikel 29 Fietsstalplaatsen en fietsparkeerplaatsen

  1. Parkeer- en stallingsnormen:

    1. Er moeten fietsstal- en fietsparkeerplaatsen voorzien worden in volgende gevallen:

      1. Bij een woonfunctie: indien het een nieuwbouw, een herbouw, een functiewijziging naar een woonfunctie en/of een vermeerdering van het aantal woongelegenheden ten opzichte van de bestaande en vergunde of vergund geachte situatie betreft.

Indien een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd voor enkel een vermeerdering van het aantal woongelegenheden dienen enkel de bijkomende woongelegenheden aan de normen van onderdeel 2° te voldoen.

Bij een renovatie en/of bij een daling van het aantal woongelegenheden moeten dus geen fietsstal- of fietsparkeerplaatsen bijkomend voorzien worden. Toch wensen we het voorzien van stal- en parkeerplaatsen bij woningen zoveel als mogelijk te stimuleren.

      1. Bij functies anders dan wonen: indien het een nieuwbouw, een herbouw, een functiewijziging of een volume-uitbreiding ten opzichte van de bestaande en vergunde of vergund geachte situatie betreft.

Indien een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd voor enkel een volume-uitbreiding en/of functiewijziging naar een andere functie dan wonen dient enkel de oppervlakte die wordt toegevoegd of van functie wordt gewijzigd in rekening te worden gebracht voor de berekening van het aantal fietsstalplaatsen en fietsparkeerplaatsen.

 

    1. In toepassing van §1, 1° van dit artikel gelden per functiecategorie volgende minimaal aantal te realiseren fietsstal- en fietsparkeerplaatsen:

Functie

Fietsstalplaatsen voor bewoners, personeel of leerlingen

Fietsparkeerplaatsen voor bezoekers

Wonen

1 plaats per slaapkamer + 1 extra plaats

-

Kamerwoning/ studentenkamer

1 plaats per kamerwoning

-

Kantoren

1,25 plaats / 100m² BVO*

-

Bedrijven en groothandel

0,60 plaats / 100m² BVO*

-

Diensten, detailhandel en horeca

0,60 plaats / 100m² BVO*

2 plaatsen / 100m² BVO* van de publiek toegankelijke delen

Scholen

- kleuteronderwijs:

- lager onderwijs:

- secundair onderwijs

 

- 3 plaatsen / klaslokaal

- 9 plaatsen / klaslokaal

- 20 plaatsen / 100m² BVO*

-

Andere functies, waaronder: hoger onderwijs, volwassenenonderwijs, zorginstellingen, sportcomplexen, socio-culturele instellingen, gemeenschapsvoorzieningen,…

Parkeernorm per bouwaanvraag op basis van het aantal bezoekers, de schaal, het type van gebruik en de capaciteit van de openbare ruimte

Parkeernorm per bouwaanvraag op basis van het aantal bezoekers, de schaal, het type van gebruik en de capaciteit van de openbare ruimte

(*BVO = bruto-vloeroppervlakte)

Er wordt afgerond naar beneden indien het cijfer na de komma lager is dan 0,50. Er wordt afgerond naar boven indien het cijfer na de komma groter of gelijk is aan 0,50. 

Fietsen moeten op een kwalitatieve manier geplaatst kunnen worden. Om voldoende ruimte voor het parkeren en stallen van fietsen te garanderen legt de bouwcode normen op die afhankelijk zijn van de functie van het gebouw. Voor wonen wordt gerekend met één fiets per bewoner, voor werknemers en bezoekers van bedrijven, kantoren, diensten, horeca, … met minimaal één fietser op drie gebruikers. Voor basisscholen wordt gerekend met minimaal één op drie scholieren, voor secundair en hoger onderwijs met minimaal één op twee scholieren dat met de fiets komt.

Bij hoger onderwijs moet voor het bepalen van het gewenste aantal stalplaatsen rekening gehouden worden met het aanwezigheidspercentage. Als vuistregel om dit aantal te bepalen wordt de helft van het maximaal aantal aanwezige leerlingen gehanteerd.

Voor kantoren en bedrijven geldt een verschillende parkeernorm omwille van de gemiddelde bezettingsgraad van deze functies. Met de functie ‘diensten’ wordt vooral de loketfunctie bedoeld van een publieke of private instelling (districtshuis, bank, postkantoor,…)

De plaatsen die voorzien worden voor het kleuteronderwijs zijn vooral bedoeld voor het onderwijzend personeel en minder in functie van leerlingen.

Voor een aantal functies wordt in bovenstaande tabel geen vaste parkeernorm opgelegd. De reden daarvan is dat de parkeerbehoefte voor deze functies erg verschillend is, afhankelijk van het specifieke programma, de ligging, etc. Als vuistregel om het aantal fietsstalplaatsen en fietsparkeerplaatsen te berekenen wordt er gerekend met 0,55 fietsstalplaatsen per 100 vierkante meter BVO.

Dit artikel is zoals vermeld van toepassing bij functiewijzigingen. Afwijkingen hierop zijn mogelijk indien duidelijk kan aangetoond worden dat door minder fietsstalplaatsen en/of -parkeerplaatsen een grotere maatschappelijke meerwaarde en herwaardering wordt bereikt.

    1. Op gemotiveerd verzoek kan de vergunningverlenende overheid afwijkingen toestaan op de bepalingen zoals vermeld in §1, 2° van dit artikel.

Op basis van een toelichtende nota met voldoende elementen naar mobiliteit is een afwijking van het vooropgestelde aantal mogelijk.

Het kader voor de mobiliteitselementen van de toelichtende nota wordt gevormd door het richtlijnenboek mobiliteitseffectenstudies van de Vlaamse overheid en het standaardsjabloon mobiliteitstoets. Beiden kunnen teruggevonden worden op: http://www.mobielvlaanderen.be/vademecums/mober.php

In een mobiliteitstoets worden naast het parkeren ook andere facetten van mobiliteit beschreven. Zo denken we aan het gebruik van het openbaar vervoer, autodelen, fietsdelen, etc.

    1. Indien een gebouw voor diensten, detailhandel, restaurant en/of café een bruto-oppervlakte van minder dan 500 vierkante meter heeft, en het geen voor- of zijtuin heeft moeten er geen fietsparkeerplaatsen voorzien worden.

 

  1. Inrichtingsprincipes:

    1. Een fietsstalplaats en een fietsparkeerplaats hebben elk een afmeting van minimaal 1,5 vierkante meter per fiets, inclusief circulatieruimte. Bij de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag dienen op het grondplan de fietsstalplaatsen en/of fietsparkeerplaatsen met maatlijnen aangeduid te zijn, alsook het voorziene aantal. Uit de plannen moet blijken dat de gekozen indeling en ruimte het aantallen stal- en parkeerplaatsen, opgelegd in §1, 2°, kan realiseren.

De gewenste dimensies zijn afhankelijk van het stallingssysteem dat gehanteerd wordt. We onderscheiden drie courante manieren waarop fietsenrekken geplaatst worden: type 1: loodrecht; type 2: onder hoek van 45°; type 3: onder hoek van 60°.

Elk type heeft zijn eigen dimensies. Indien men andere dan onderstaande basisprincipes wenst toe te passen, bijvoorbeeld een zelfrijzend ophangsysteem, dient men de nodige technische details toe te voegen aan de plannen.

Onderstaande maten zijn richtinggevend om het gebruik van privatieve fietsenstallingen op een voldoende hoog gebruiksniveau toe te laten. De oppervlaktenorm van 1,5 vierkante meter is een absoluut minimum. Het is dan ook mogelijk dat bepaalde fietstypes niet passen binnen deze maatvoering. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om een juiste inschatting te maken welke maatvoering hij wenst te gebruiken om zo de opgelegde norm te realiseren

Voor fietsparkeerplaatsen zijn onderstaande dimensies krap om het intensieve gebruik vlot te laten verlopen. Het is aan te raden om voor deze plaatsen ruimere stallingssystemen en circulatieruimtes te voorzien, afgestemd op de bijhorende functie. Zo is het bijvoorbeeld raadzaam dat een stalling aan een supermarkt moet toelaten dat fietsen met fietstassen probleemloos moeten kunnen parkeren.

De gemiddelde fietslengte is vastgelegd op 1,70 meter. Uit onderzoek blijkt dat een fietslengte naargelang het type kan schommelen tussen 1,60 meter en 2 meter. Een grotere ruimte (breder en langer) is aangewezen om ook andere types fiets, waaronder bakfietsen, te kunnen stallen. Mogelijks kan geopteerd worden om een bepaalde verdeling tussen ruimere en standaard stal- en/of parkeersystemen toe te passen in de ruimte.

Circulatieruimtes (zie kolom D in onderstaande tabellen) kunnen in bepaalde situaties dubbel gebruikt worden waardoor een noemenswaardig kleiner ruimtebeslag tot stand komt. Dit is het geval bij een circulatiegang met aan weerskanten en rij fietsen. Van de uitrijlengtes “D” kan afgeweken worden indien de fietsenstalling of parkeerplaats rechtstreeks uitgeeft op het openbaar domein. Basisvereiste is dat men comfortabel en veilig de fiets uit de stalling kan nemen en men minimaal maat “D” voorhanden heeft.

 

Type 1: Loodrecht

richtinggevend

A

B

C

D

1 laag, 1 niveau

0,6 m

/

1,7 m (dubbel systeem)
1,8 m (enkele rij)

1,7 m

1 laag, hoog-laag

0,4 m

/

1,7 m (dubbel systeem)
1,8 m (enkele rij)

1,7 m

2 lagen, hoog-laag

0,5 m

/

1,7 m (dubbel systeem)
2,0 m (enkele rij)

1,7 m

Bij een dubbel systeem/dubbele rij worden de fietsen kop op kop geplaatst alsook de voorwielen aan beide rijen op één rij geplaatst.

 [image]

Type 2: Hoek van 45°

richtinggevend

A

B

C

D

1 niveau

0,90 m

0,60 m

1,60 m

1,60 m

hoog-laag

0,50 m

0,40 m

1,60 m

1,60 m

 

 [image]

Type 3: Hoek van 60°

richtinggevend

A

B

C

D

1 niveau

1,40 m

0,60 m

1,60 m

1,50 m

hoog-laag

0,90 m

0,40 m

1,60 m

1,50 m

 

 [image]

Het kader van de fiets moet kunnen worden vastgelegd aan een vast object. Dit kan zowel onder de vorm van een fietsenrek, een fietsbeugel,…

Het technisch detail dat bij een afwijkend stallingssysteem toegevoegd dient te worden geeft minimaal de dimensies weer die het systeem op zich heeft, alsook de combinatie met een gestalde fiets. Zo kan de ruimte-inname, alsook de noodzakelijke gebruiksruimte afgeleid worden. Specificaties naar materialisatie, kleur e.d. zijn niet aan de orde.

 

    1. De stalplaatsen en parkeerplaatsen voor fietsen kunnen ingepast worden binnen het bouwvolume, in een specifieke constructie, een bijgebouw of in de tuinen en zijn conform Artikel 12 “Levendige plint”, Artikel 27 “Open ruimte” en Artikel 28 “Minimale oppervlakte buitenruimte”.

Tenminste voor de stalplaatsen dienen deze voorzien te worden in een aparte, overdekte en afgesloten ruimte. Indien bij een eengezinswoning kan aangetoond worden dat de fietsen op een andere, kwalitatieve manier dan in een aparte en afgesloten ruimte gestald kunnen worden moet deze niet als een aparte ruimte voorzien worden.

We wensen het gebruik van de fietsenstalling te faciliteren. Hiervoor is het onder meer van belang dat de fietsenstalling voldoet aan een aantal randvoorwaarden die een hoog gebruik garanderen. Indien de fysieke ruimte het toelaat wordt de fietsenstalplaats bij voorkeur voorzien op het gelijkvloers, nabij de toegangen. Deze kan opgedeeld worden in een aantal kleinere eenheden per gebouw, zodoende deze voor iedereen eenvoudig te bereiken is. De fietsenstalling kan bijdragen tot een levendige plint door een raam/afsluitbare opening aan de straatkant of aan de ingang te voorzien. Zicht vanop de straat naar de berging is dus noodzakelijk inzake de levendige plint.

    1. Indien de stal- en parkeerplaatsen ondergronds gerealiseerd worden moeten deze via een goed toegankelijke helling, een trap met fietsgoot of een lift bereikbaar zijn.

Vanaf 10 ondergrondse plaatsen wordt als vuistregel om een “goed toegankelijke” ondergrondse fietsstalplaats te definiëren volgende hellingspercentages gebruikt:

  • 12% voor een helling van 18 meter

  • 20% voor een trap voorzien van een fietsgoot

Naast de ondergrondse fietsenstalplaatsen is het aangewezen dat er enkele plaatsen op het gelijkvloers voorzien worden voor minder mobiele personen.

De breedte van de trap staat in verhouding met de grootte van de fietsbergplaats.

De in- en uitrit voor fietsen zijn best fysiek gescheiden van de in- en uitrit voor auto’s. Dit om bij hoge intensiteiten geen verkeersonveilige situaties te veroorzaken.

De stal- en parkeerplaatsen dienen tenslotte ook goed bereikt te worden van en naar de openbare weg.

    1. Vanaf 30 fietsstal- of fietsparkeerplaatsen dient er minimaal 1 elektrisch oplaadpunt aanwezig te zijn. Indien het aantal te voorziene fietsstalplaatsen van 30 of meer fietsplaatsen opgedeeld wordt in verschillende ruimten dient in elk van deze ruimten een elektrisch oplaadpunt aanwezig te zijn.

Het voorzien van elektrische oplaadpunten houdt minimaal het voorzien in van stopcontacten, maar niet noodzakelijk van vrijstaande laadpalen.

Bij grootschalige projecten, middelbare scholen en hogescholen is het aangewezen om ook een diversiteit aan fietsbergplaatsen te voorzien zodat ook elektrische fietsen, scooters, bakfietsen en vervoersmiddelen voor mindervaliden zoals scooters en driewielers een plaats vinden.

 

Artikel 30 Autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen

§1 Parkeer- en stallingsnormen:

Bij nieuwbouw,  herbouw, verbouwing,  functiewijziging,  volumeuitbreiding of wijziging van het aantal wooneenheden dient de aanvraag te voldoen aan de normen zoals voorzien in de tabel onder artikel 30 §2, 1°.

Het algemene principe is dat een bouwaanvraag in vele gevallen een parkeerbehoefte genereert. Om te vermijden dat de parkeerbehoefte (geheel of gedeeltelijk) wordt afgewenteld op het openbaar domein, dient het parkeren maximaal op eigen terrein te worden voorzien, het zogenaamde POET principe (Parkeren Op Eigen Terrein).

§2 Theoretische parkeerbehoefte, werkelijke parkeerbehoefte en ontbrekende autostal- en autoparkeerplaatsen

1° Berekenen van de theoretische parkeerbehoefte 

In toepassing van §1 van dit artikel geldt - per functiecategorie - volgende theoretische parkeerbehoefte:

 

  

centrumgebied

centrumschil

overig gebied

aandeel bezoekers per functie (inbegrepen in norm)

Woonproject met maximaal 5 wooneenheden

1 / woning

1 / woning

1 / woning

0,3

Woon- of gemengd project met meer dan 5 wooneenheden:

- woningen > 90m²

- woningen (60m² t/m 90 m²)
- woningen < 60m²

  

  

- 1,35 / woning

- 1,2 / woning

- 1,05 / woning

  

  

- 1,55 / woning

- 1,35 / woning

- 1,1 / woning

  

  

- 1,8 / woning

- 1,55 / woning

- 1,25 / woning

0,3

Sociale koopwoning

1 / woning

1 / woning

1 / woning

0,3

Sociale huurwoning

0,6-0,9 / woning

0,6-0,9 / woning

0,75-0,9 / woning

0,3

Kamerwoning / studentenkamer

0,15 / kamer

0,25 / kamer

0,25 / kamer

0,2

Assistentiewoning

0,4 / kamer

0,8 / kamer

0,8 / kamer

0,3

Woonzorgcentrum

0,6 / wooneenheid

0, 6 / wooneenheid

0,6 / wooneenheid

60%

Kantoor niet in stationsomgeving

  

1,10 / 100m2 bvo

1,55 / 100m² bvo

1,65 / 100m² bvo

5%

Kantoor in stationsomgeving

- A’pen-Centraal: 0,6 / 100 m²

- A’pen-Berchem: 
0,8 / 100m²

- A’pen-Zuid:
1 / 100m²

  

  

  

5%

Detailhandel (< 500m² bvo)

op maat

op maat

op maat

89%

Detailhandel

(500m² bvo t/m 1.500m² bvo)

3,3 / 100 m2 bvo

4,3 / 100m² bvo

4,7 / 100m² bvo

94%

Detailhandel

(> 1.500m² bvo)

4,7 / 100m² bvo

5,3 / 100m² bvo

6,0 / 100m² bvo

84%

Horeca

op maat

op maat

op maat

hotel 74%

restaurant 80%

café 90%

Crèche (> 500m² bvo)

0,6 / 100m2 bvo

0,7 / 100m2 bvo

0,9 / 100m² bvo

95%

Basisonderwijs

0,75 / leslokaal

0,75 / leslokaal

0,75 / leslokaal

  

Secundair onderwijs

3,3 /100 leerlingen

4,0 /100 leerlingen

4,3 /100 leerlingen

11%

Hoger onderwijs

op maat

op maat

op maat

hogeschool 72%

Volwassenenonderwijs

op maat

op maat

op maat

95%

Sporthal

1,45 / 100m² bvo

2,0 / 100m² bvo

2,65 / 100m² bvo

96%

Andere functies

op maat

op maat

op maat

  

 

Bij nieuwbouw, herbouw, verbouwing, functiewijziging, volumeuitbreiding of wijziging van het aantal wooneenheden waarbij autostal- en autoparkeerplaatsen verdwijnen, wordt de volgens bovenstaande tabel berekende parkeerbehoefte van het nieuwe project vermeerderd met het aantal op eigen terrein geschrapte vergunde of vergund geachte plaatsen, voor zover zij noodzakelijk blijven om te voldoen aan de parkeerbehoefte van de nieuwe toestand (dus met inbegrip van eventueel ongewijzigde, bestaande functies in de nieuwe toestand).

Er wordt afgerond naar beneden indien het cijfer na de komma lager is dan 0,50. Er wordt afgerond naar boven indien het cijfer na de komma groter of gelijk is aan 0,50. 

 

De norm per functie verschilt al naargelang de ligging in de stad. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen centrumgebied, centrumschil en overig gebied. De gebiedsafbakening en bijhorende motivering ervan is terug te vinden in bijlage van deze bouwcode. Ook de afbakening voor “stationsomgeving” is in deze bijlage terug te vinden. Dit is van belang voor het berekenen van de norm bij kantoren.

Voor wonen wordt aan de hand van een ruimtelijke maat een onderscheid gemaakt tussen woningen groter dan 90m², woningen tussen 60 en 90 m² en woningen kleiner dan 60 m². Ook dit onderscheid is gebaseerd op CROW.

De bouwcode maakt eveneens onderscheid tussen woningen uit het reguliere woonaanbod en sociale woningen. Uit onderzoek blijkt dat bewoners van sociale woningen een lager autobezit kennen dan deze uit de reguliere woningmarkt. Daarnaast is het autobezit eveneens afhankelijk of het een eigenaar dan wel een huurder van een sociale woning betreft. Voor sociale woningbouw kan er in- of uitpandig geparkeerd worden. Het bezoekersparkeren kan op het openbaar domein voorzien worden, indien de parkeerdruk in de wijk beperkt is. Waar er door ruimtegebrek geen kwalitatieve groenvoorziening gerealiseerd kan worden, dient er inpandig geparkeerd te worden. Er dient steeds gestreefd te worden naar 0,9 parkeerplaatsen per huurwoning. 

De norm voor crèches verschilt al naargelang het een nieuwbouw, dan wel een functiewijziging betreft.  Bij een nieuwbouw dienen bovenstaande normen maximaal nagestreefd te worden.  Bij functiewijziging moet er maximaal gestreefd worden naar een oplossing die het op- en afhaalverkeer efficiënt kan absorberen, rekening houdend met de lokale toestand en met de grootte van het kinderopvanginitiatief. Indien het perceel voldoende groot is om ook deels of geheel aan de parkeernorm te voldoen, moet dit ook daadwerkelijk voorzien worden. Uiteraard zonder kwalitatieve buitenruimte of andere voorzieningen die bij de functie horen, in te nemen of te hypothekeren. Een goed evenwicht dient bekomen te worden. Men kan daarbij bijvoorbeeld minimaal denken aan een afzet- en afhaalzone op het private terrein van het initiatief bij functiewijziging. Bij de kleinere kinderdagverblijven in het bestaande woonweefsel (vaak rijwoningen) kan het zeer moeilijk zijn om te voldoen aan de parkeernormen. Gelet op het feit dat het bezoekerspercentage veel hoger ligt dan de eigenlijke parkeerbehoefte van de functie, is het aangewezen om eerder op eigen terrein een afzetplaats te voorzien, dan langdurige parkeerplaatsen. Dit aangezien kinderen afzetten gepaard gaat met een kortstondige doch noodzakelijke parkeertijd.  Dit weerspiegelt correct het verschil tussen de eerder grote kinderdagverblijven die nieuw gebouwd worden en die wel degelijk over voldoende parkeerplaatsen en een afzet- en ophaalzone moeten beschikken om zowel personeel als de ouders te kunnen opvangen. Er kan dus naargelang de context (perceel en omgeving) beroep gedaan worden op de afwijkingsregel mits uitvoerige motivering en bespreking met de stedelijke diensten.

Het aantal type supermarkten wordt in de bouwcode ten opzicht van de CROW-normen gereduceerd tot drie. Dit wordt bepaald op basis van de vloeroppervlakte. Een kleine winkel trekt eerder buurtbewoners aan, terwijl een grotere winkel klanten aantrekt vanuit een groter gebied.

Bij grotere complexen is het aangewezen een duidelijk onderscheid te maken in de aanleg van parkeerplaatsen en stallingsplaatsen. Elke doelgroep heeft zijn specifieke eisen naar gebruik. Zo dienen parkeerplaatsen voor bezoekers liefst zo vlot mogelijk bereikbaar te zijn. 

 

2° Werkelijke parkeerbehoefte

Het uitgangspunt is dat de werkelijke parkeerbehoefte gelijk is aan de theoretische parkeerbehoefte zoals bepaald onder artikel 30, §2, 1°.

De vergunningverlenende overheid kan echter - op eigen initiatief of naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager - op gemotiveerde wijze een afwijking toestaan op de theoretische parkeerbehoefte. 

Ingeval het verzoek van de aanvrager uitgaat, wordt aan zijn aanvraag een toelichtende nota toegevoegd waarin zijn verzoek tot afwijking wordt onderbouwd met voldoende en valabele elementen gericht op mobiliteit. 

De vastgestelde parkeerbehoefte, na toepassing van de eventuele afwijkingen die door de vergunningverlenende overheid worden aanvaard,  is de werkelijke parkeerbehoefte.

Een afwijking op de theoretische parkeerbehoefte is mogelijk onder meer omwille van volgende redenen:

  1. de functie van bestaande gebouwen wijzigt naar een functie met een lager parkeer- en mobiliteitsprofiel;

  2. het algemeen belang of de goede ruimtelijk ordening;

  3. mogelijkheden van gedeeld gebruik;

  4. grootschalige projecten.

 

Bij grootschalige projecten kan er bijkomend onderzoek naar de parkeernoodzaak en verkeers(over)last noodzakelijk zijn. We wensen hierbij steeds te streven naar een ruime waaier aan vervoersmogelijkheden die tezelfdertijd het zuinig ruimtegebruik faciliteren. Op basis van een toelichtende nota met voldoende elementen naar mobiliteit is een afwijking van het vooropgestelde aantal mogelijk.. Het kader voor de mobiliteitselementen van de toelichtende nota wordt gevormd door het richtlijnenboek mobiliteitseffectenstudies van de Vlaamse overheid en het standaardsjabloon mobiliteitstoets. Beiden kunnen teruggevonden worden op: http://www.mobielvlaanderen.be/ vademecums/mober.php

Het kader voor een mobiliteitstoets wordt gevormd door het richtlijnenboek mobiliteitseffectenstudies van de Vlaamse overheid en het standaardsjabloon mobiliteitstoets. Beiden kunnen teruggevonden worden op: http://www.mobielvlaanderen.be/vademecums/mober.php

In een gemotiveerd verzoek worden naast het parkeren ook andere facetten van werknemers- en bezoekersverplaatsingen beschreven. Zo denken we aan het gebruik van het openbaar vervoer, autodelen, fietsdelen, etc. Dit gemotiveerd verzoek wordt bij voorkeur opgemaakt door mobiliteitsexperten.

Bij grootschalige projecten dient het aantal vervoersmogelijkheden zeer divers te zijn maar moet er tevens zuinig ruimtegebruik nagestreefd worden. Dit kan onder meer door het gedeeld gebruik van parkeerplaatsen tussen functies die naar mobiliteitsvraag complementair zijn (bv. De parking van een grote winkel kan in de avond en tijdens het weekend gebruikt worden als buurtparking voor de omwonenden.) Bij de uitwerking van de plannen en het projectprogramma dient best dergelijk gebruik meegenomen te worden aangezien er bepaalde infrastructurele voorwaarden in acht moeten genomen worden (bijvoorbeeld aparte ingang vanuit het openbaar domein, toegangssysteem, enzovoort). De aanvrager dient hierover dan ook een visie uit te werken.

Voor deze grootschalige projecten kan dan bijkomend afgeweken worden als:

  • de confrontatie van het mobiliteitsprofiel en het bereikbaarheidsprofiel aantoont dat er meer of minder parkeerplaatsen nodig zijn;

  • het parkeeronderzoek aantoont dat de parkeerdruk in de omgeving reeds erg hoog is;

  • parkeerplaatsen gedeeld kunnen worden;

  • een bedrijfsvervoersplan aantoont dat er voldoende alternatieven voorhanden zijn.

 

3° Ontbrekende autostal- en autoparkeerplaatsen

a) Realisatie van de werkelijke parkeerbehoefte op eigen terrein als uitgangspunt

Met parkeren op eigen terrein wordt bedoeld; parkeerplaatsen die worden gerealiseerd binnen de projectgrens of op aangrenzend privaat domein. Een vlotte interne connectie over eigen terrein moet mogelijk zijn. Beroep doen op aanpalende bestaande parkeer- of stalplaatsen kan, zolang deze plaatsen niet reeds de invulling zijn van een andere bestaande parkeerbehoefte. Er moet sprake zijn van eigendomsrecht, huur- of andere tijdelijke overeenkomsten komen niet in aanmerking.

Indien uit de beoordeling van de stedenbouwkundige aanvraag blijkt dat de werkelijke parkeerbehoefte volledig kan worden gerealiseerd op eigen terrein, dienen alle autostal- en autoparkeerplaatsen verplicht te worden gerealiseerd op eigen terrein.

Indien zulks het geval is, is het aantal ontbrekende autostal- en autoparkeerplaatsen gelijk aan nul en zijn de stappen b) en c) niet van toepassing.

Indien realisatie van de vooropgestelde plaatsen slechts gedeeltelijk of helemaal niet mogelijk is, wordt het aantal ontbrekende autostal- en autoparkeerplaatsen bepaald als verschil tussen de werkelijke parkeerbehoefte en het aantal te realiseren nuttige autostal- en autoparkeerplaatsen.

Een parkeerplaats wordt als nuttig bestempeld indien ze voldoet aan artikel 30 §3 Inrichting.

b) Eerste berekening van het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen

Indien de werkelijke parkeerbehoefte om aantoonbare redenen niet of onvolledig kan worden gerealiseerd op eigen terrein, kan naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager, door de vergunningverlenende overheid worden toegestaan dat de werkelijke parkeerbehoefte niet volledig wordt ingevuld.

Indien dergelijk gemotiveerd verzoek geen deel uitmaakt van het dossier, en de vergunningverlenende overheid niet voldoende elementen vindt in het dossier om alsnog te besluiten dat het onmogelijk is om de werkelijke parkeerbehoefte op eigen terrein te organiseren, zal de aanvrager de werkelijke parkeerbehoefte op eigen terrein moeten realiseren.

Enkele voorbeelden van stedenbouwkundige redenen waardoor (gedeeltelijke) realisatie op eigen terrein (potentieel) niet mogelijk is:

  • perceelsbreedte smaller dan 8 meter;

  • RUP, BPA of verkaveling legt een beperking van de parkeernorm op;

  • de grootte en/of vorm van het perceel het gevraagde aantal parkeerplaatsen niet toelaat;

  • voor gebouwen opgenomen in de inventaris van bouwkundig erfgoed of voor gebouwen in beschermde stads- en dorpszichten waarbij de erfgoedwaarde teniet zou worden gedaan indien parkeren op het perceel zou moeten gerealiseerd worden;

  • de inrichting en/of het gebruik van de openbare ruimte dit niet toelaat, bijvoorbeeld wanneer het perceel gelegen is in voetgangersgebied. 

 

Ingeval aangetoond wordt dat het niet mogelijk is om de werkelijke parkeerbehoefte volledig op eigen terrein in te vullen, zal de vergunningverlenende overheid het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen vaststellen.

Het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen is dan het verschil tussen de werkelijke parkeerbehoefte en het effectief aantal nuttige autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen dat op eigen terrein zal worden gerealiseerd.  

Een parkeerplaats wordt als nuttig bestempeld indien ze voldoet aan artikel 30 §3 Inrichting.

c) Eventuele bijstelling van het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen

De vergunningverlenende overheid kan - op eigen initiatief mits motivering of naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager - het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen bijstellen voor:

1. Eengezinswoningen

Voor een ééngezinswoning kan de ontbrekende plaats worden bijgesteld indien realisatie niet mogelijk is. Dit geldt tevens voor ééngezinswoningen die boven winkelpanden ingericht worden.

2. Bestaande gebouwen

Voor bestaande gebouwen kan het aantal ontbrekende plaatsen  worden bijgesteld indien realisatie van de parkeerplaatsen slechts gedeeltelijk of helemaal niet mogelijk is.  In dat geval wordt het aantal ontbrekende plaatsen bepaald als volgt;

Het aantal ontbrekende stal- en/of parkeerplaatsen wordt verminderd met het aantal plaatsen van de bestaande vergunde of vergund geachte toestand dat reeds afgewenteld werd op het openbaar domein.

Deze bijstelling kan worden toegestaan naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager met opgave van de nodige gegevens (aantal wooneenheden, (bruto vloer)oppervlaktes, aantal gebruikers,…)  om de werkelijke parkeerbehoefte van de bestaande vergunde of vergund geachte toestand te kunnen berekenen. Tevens kan de vergunningverlenende overheid mits motivering deze toepassen.

d) Definitieve vaststelling van het aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen

Rekening houdende met het resultaat van de stappen a) tot en met c) zal de vergunningverlenende overheid in de stedenbouwkundige vergunning - naast de werkelijke parkeerbehoefte zoals bedoeld in artikel 30, §2, 2° -  het definitief aantal ontbrekende autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen vaststellen.

Financiële compensatieregeling

Indien de werkelijke parkeerbehoefte niet (volledig) wordt gerealiseerd op eigen terrein, moet er per ontbrekende autostalplaats of autoparkeerplaats zoals vastgesteld in artikel 30, §2, 3°, c) een financiële compensatie betaald worden.

Het doel van deze regeling is om ontwikkelingen die niet zelfvoorzienend  kunnen zijn hun deel te laten bijdragen aan mobiliteits- en parkeerprojecten die vanuit de overheid opgezet zullen worden in Antwerpen.

Ten behoeve van schoolbesturen (leerplichtonderwijs) wordt een eenvoudig sjabloon of een eenvoudige rekentool beschikbaar gesteld via de stedelijke website, die toelaat op eenvoudige wijze de elementen te inventariseren die een afwijking op de toepasselijke parkeernorm onderbouwen. 

 

§3 Inrichting

1° Een autostalplaats en een autoparkeerplaats dient bepaalde minimumdimensies te hebben die het beoogde gebruik en aantal (zoals bepaald in de tabel onder §2) garanderen. Bij de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag dienen op het grondplan de autostalplaatsen en autoparkeerplaatsen met maatlijnen aangeduid te zijn, alsook het voorziene aantal en de toe leidende circulatieruimten.

Onderstaande maten zijn richtinggevend en beogen een goed gebruik van de autostallings- en/of autoparkeerplaatsen. Naargelang de intensiteit van gebruik en de functie waar deze stal- en/of parkeerplaatsen voor worden voorzien dient de aanvrager af te wegen of een grotere, of afwijkende, maatvoering wenselijk is.

Gelet op de stedelijke context en de soms beperkte ruimte kan afgeweken worden van onderstaande maatvoering indien er op een voldoende wijze aangetoond wordt dat de parkeerplaatsen bruikbaar zijn. Dit gebeurt in overleg met de stedelijke administratie die het voorstel naar bruikbaarheid beoordeelt.

Tevens kan de verhouding tussen rijweg (circulatieruimte) en stal- of parkeerplaats aangepast worden naargelang de ruimtelijke context. Bij een parking met een rijweg van 7,5 meter en haakse parkeervakken bijvoorbeeld zullen de parkeervakken minder breed moeten zijn dan bij de standaard rijweg van 6 meter breed. De aanvrager dient hierbij aan te tonen dat de draaicirkels tussen obstakels zoals steunpalen en andere mogelijk is.

Onbruikbare (krappe) parkeerplaatsen moeten vermeden worden aangezien deze zowel suboptimaal ruimtegebruik betekenen op de private kavels alsook een extra druk op het openbaar domein met zich meebrengen die net door parkeren op eigen terrein vermeden moet worden. Deze worden dan niet in rekening gebracht.

Bij parkings die bestemd zijn voor wonen mag een deel van de parkeerbehoefte gerealiseerd worden als achterliggende parkeerplaatsen. Hierbij moet minimum 1 parkeerplaats per wooneenheid steeds bereikbaar zijn. De overige parkeerplaatsen mogen dan achterliggend zijn.
Voor andere functies dan wonen is dit niet toegelaten.

Bij parkings met een hoge parkeerfrequentie zoals bij grootwarenhuizen, rotatieparkings, enzovoort, wordt aangeraden om voldoende aandacht te besteden aan een veilige circulatiestroom voor het voetgangersverkeer. Deze is bij voorkeur gescheiden van de circulatieruimte voor wagens en/of minstens voorzien van een duidelijke markeringen en signalisatie.

 

Type

Lengte

Breedte

Hoekplaatsen

Evenwijdig met de rijrichting

5,50 m

2,20 m

6 m lengte

30° met de rijrichting

4,20 m

2,50 m

2,80 m breedte

45° met de rijrichting

4,85 m

2,50 m

2,80 m breedte

60° met de rijrichting

5,15 m

2,50 m

2,80 m breedte

90° met de rijrichting

5,00 m

2,50 m (bruto)

2,80 m breedte

 

Wanneer echter een hoge turnover gewenst is (bijvoorbeeld bij een Kiss&Ride) dient de tussenafstand 3,50 meter te zijn voor haakse vakken. 
Voor parkeerplaatsen voor personen met een handicap geldt de maatvoering en richtlijnen uit het Vademecum Duurzaam Parkeerbeleid.
Om te garanderen dat parkeerplaatsen effectief gebruikt worden voor het parkeren en/of stallen van wagens worden garageboxen niet toegelaten in collectieve parkeervoorzieningen (bijvoorbeeld parking onder een appartementsgebouw, kantoorgebouw,…). In de praktijk worden garageboxen vaak gebruikt als bergplaats in plaats van een parkeerplaats voor de wagen. Dit moet in de toekomst vermeden worden.

Afbeelding 1 (zie bijlage) 

2° Het stallen en parkeren van auto’s (naar aanvragen bepaald in Artikel 30, §1 en naar aantal bepaald in Artikel 30, §2 is toegelaten op volgende wijzen:

  • ondergronds binnen het bouwvolume;

  • bovengronds binnen het bouwvolume;

  • ondergronds onder tuinen indien een grondlaag met een dikte van minimaal 1 meter wordt voorzien en nog steeds kan voldaan worden aan de infiltratieverplichtingen;

  • bovengronds in open lucht. Parkeerplaatsen in open lucht moeten worden ingericht in waterdoorlatend en grasdoorgroeibaar materiaal zoals grasdallen, gewapend gras of verharding met kleinschalige elementen met open voegen.  Een uitzonderingsregel is mogelijk voor parkeerplaatsen van mindervaliden om de maximale toegankelijkheid te garanderen.

Parkeren in openlucht dient oordeelkundig ingetekend te worden. Onderstaande richtlijnen dienen in acht genomen te worden bij de uitwerking.

  • een zuinig ruimtegebruik door een bundeling van het parkeren en het delen van parkeerplaatsen;

  • een zekere beeldkwaliteit door materialen en beplanting;

  • een beperking van de verharde oppervlakte tot de circulatiestroken.

 

De stad hecht belang aan een duurzame waterhuishouding en een vermindering van de stedelijke opwarming. Water- en hitteproblematieken komen dan ook vaak voor door de grote bodemafdichting door weginfrastructuur en parkeerfaciliteiten. Daarom zijn zowel groene invulling als waterdoorlatende materialen te verkiezen bij het ontwerp van de open ruimte. Om verkoeling te stimuleren tijdens de zomermaanden raadt de stad ook aan om lichte materialen met een energetische reflectiefactor groter of gelijk aan 30% te gebruiken. Ook wordt er best minimaal één plantenstrook toegevoegd tussen elke cluster van 10 parkeerplaatsen. Omwille van de schaduw en afkoeling worden deze  best ingericht met heesters of bomen van eerste grootteorde.

3° De in- en uitritten van en naar de garage moeten bij voorkeur inpandig worden geconcipieerd. De eerste 5 meter ervan, vanaf de openbare weg, mag maximaal een helling hebben van 4%.

Voor inritten wordt een maximum hellingspercentage opgelegd voor de laatste meters aan het voetpad zodat een omhoog rijdende auto niet te snel komt afgereden op het voetpad en de veiligheid van voorbijgangers gerespecteerd wordt. Parkeerliften zijn een duurdere uitvoeringswijze maar kunnen dit probleem van hellingspercentages vaak oplossen.

4° Bij grootschalige projecten, anders dan wonen, moet er minstens één voetgangerstoegang tot de parking rechtstreeks vanaf het openbaar domein bereikbaar zijn.

Door de parking niet alleen via de collectieve delen te ontsluiten maar door eveneens een autonome toegang te voorzien die vlot bereikbaar is vanaf de openbare weg, wordt het ook mogelijk om de parking als buurtparking te laten functioneren.

5° Per 10 autostalplaatsen dient er telkens één elektriciteitsvoorziening voorzien te worden ten behoeve van elektrische oplaadpunten voor wagens.

Voor grote projecten moeten de bijhorende infrastructurele voorzieningen kunnen meegroeien met het aantal gebruikers van elektrische wagens. Dit kan een impact hebben op de dimensionering van het tellerlokaal.

6° Het voorzien van stallingsmogelijkheid op een verharde zone in de voor-, zij- of achtertuin kan worden toegestaan mits deze het begroende karakter van deze zones ondersteunt. De aanvrager dient hiervoor een kwalitatief uitgewerkt voorstel voor te leggen.

In bepaalde projecten kan het een voordeel zijn om geen inpandige parkeerplaats te voorzien om zo meer nuttige leefruimte en dusdanig leefkwaliteit te bekomen binnen de woning. Bijkomend kan hierdoor mogelijks ook een meer levendige gevel bekomen worden aangezien er geen garagepoort voorzien moet worden. De wagen kan dan in een groen kader gestald worden, rekening houdende met de bepalingen van art. 27 Open ruimte.

In bepaalde gevallen, zoals straten zonder parkeerstrook, kan parkeren op eigen terrein als afwijking worden overwogen voor perceelsbreedten van minder dan 8 meter. Hierbij dient de aanvraag uitgebreid aan te geven hoe het groene karakter van de voortuin behouden blijft. Een detailintekening van groene zones en verharde zones, alsook materiaalgebruik en beplantingskeuze dient gespecifieerd te worden.

De verharding in de stroken rondom het gebouw dienen tot een minimum beperkt te worden en moeten maximaal gebundeld worden. Zo kan een verharde stallingsplaats in een voortuin deels breder aangelegd worden om ook de toegang naar een voordeur of achtertuin te accommoderen. Zo vermijden we verdere versnippering van de groene ruimte rondom een gebouw.

Eveneens is het noodzakelijk rekening te houden met eventuele opritten van aanpalende percelen, en deze te bundelen met de eigen oprit, zodat door een optimale bundeling een minimum aantal aan parkeerplaatsen op het openbaar domein verloren gaat

Tot slot moet rekening worden gehouden met waardevolle beplanting (zoals bomen) en vaste inrichtingen op het openbaar domein, zoals elektriciteitscabines, bushokjes, edm .

 

Artikel 31 Laden en lossen

Laden en lossen (inclusief kiss&ride-zones) voor functies anders dan wonen en met een bruto vloeroppervlakte van meer dan 500 vierkante meter moet op het eigen terrein voorzien worden. Indien dit onmogelijk is omwille van de grootte van het perceel, inrichting van het openbaar domein of omdat de straatbreedte een inrit van beleveringsvoertuigen niet toelaat kan een laad- en loszone eventueel voorzien worden op het openbaar domein. Dit kan enkel gebeuren door de wegbeheerder.

Laden en lossen moet zoveel als mogelijk op eigen terrein gerealiseerd worden omwille van diverse redenen waaronder: minder geluidshinder, minder hinder voor andere mobiliteitsstromen, meer verkeersveiligheid en een vlottere en meer efficiënt verloop van de laad‐ en losactiviteiten. Op die manier wordt ook een overmatige slijtage van het openbaar domein vermeden. Omwille van de geluidsoverlast en esthetische redenen krijgt inpandig laden en lossen de voorkeur op laden en lossen in open lucht.

Laden en lossen dient echter ook steeds contextueel te worden afgewogen. Soms genereert dit immers meer nadelen dan voordelen (benodigde bochtstralen waardoor bijvoorbeeld een trambaan overrijdbaar moet worden gemaakt of een parkeerverbod ingesteld) en is het in die gevallen niet wenselijk. Op enkele strategische plaatsen zoals de Meir is laden en lossen op eigen terrein economisch niet haalbaar voor die percelen die geen zij- of achteringang hebben waar de toelevering kan gebeuren. Ook zou het realiseren van inritten in zo’n aaneengesloten handelslint een negatieve invloed hebben op de beeldkwaliteit.

Voor deze probleemsituaties kan het realiseren van collectieve laad- en loszones op het openbaar domein en/of het invoeren van leverings- of venstertijden een oplossing bieden.

 

 

Hoofdstuk 5 Publiciteit

 

Artikel 32 Niet-zaakgebonden publiciteit

Dit artikel doet geen uitspraak over publiciteitsinrichtingen of uithangborden die vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning (BVR tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is van 16/7/2010 en latere wijzigingen). Dit betreft ondermeer verkiezingspubliciteit, niet-lichtgevende uithangborden van maximaal 4 vierkante meter, maar ook door de overheid beschikbaar gestelde dragers met het oog op socioculturele en politieke affichage, sensibiliseringsacties of voortvloeiend uit wettelijke bepalingen.

  1. Niet-zaakgebonden publiciteit op wachtgevels en afsluitingen van onbebouwde percelen is verboden in CHE-gebied, binnen een straal van 50 meter van beschermde monumenten, binnen stads- of dorpsgezichten en/of binnen een beschermd landschap.

  2. Niet-zaakgebonden publiciteit wordt niet toegestaan op wachtgevels en werfafsluitingen indien het aangrenzende onbebouwde perceel al een feitelijk en permanent gebruik kent als tuin, terras, parking of buurtpark.

  3. Het plaatsen van niet-zaakgebonden publiciteit op wachtgevels is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

    1. De maximale, totale oppervlakte van de borden bedraagt nooit meer dan de helft van de geveloppervlakte en met een maximale, totale oppervlakte van 36 vierkante meter .

    2. De borden worden volledig tegen de constructie aangebracht en zijn minstens 0,50 meter van de gevelranden verwijderd.

    3. Geschrapt

 

  1. Het plaatsen van niet-zaakgebonden publiciteit op werfafsluitingen en afsluitingen van onbebouwde percelen is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

    1. De hoogte van de publiciteit blijft beperkt tot maximaal 4 meter ten opzichte van het aangrenzende maaiveld en de lengte blijft beperkt tot maximaal 1/3 van de totale lengte van de afsluiting met een maximale, totale oppervlakte van 36 vierkante meter.

    2. Enkel klemtoonverlichting is toegelaten van boven naar beneden.

    3. Bijkomend geldt voor werfafsluiting dat deze beperkt wordt ten belope van de noodzakelijke periode van de werken.

  2. Voor publiciteit op steigerdoeken gelden volgende specifieke inrichtingsvoorwaarden;

    1. De publiciteit mag enkel gevoerd worden indien een stedenbouwkundige vergunning werd verleend voor het uitvoeren van gevelwerken op het betrokken perceel of het bewijs kan geleverd worden van meldingsplichtige of niet-vergunningsplichtige gevelwerken.

    2. Bijkomend geldt voor steigerdoeken aan gebouwen gelegen in CHE-gebied, binnen een straal van 50 meter van beschermde monumenten, binnen stads- of dorpsgezichten en/of binnen een beschermd landschap dat de publiciteit op deze steigerdoeken maximaal 2/3 van de volledige oppervlakte van het doek mag beslaan. Minimaal 1/3 van de oppervlakte van de steigerdoek wordt voorzien van een fotosimulatie van de nieuwe toestand.

    3. De publiciteit op steigerdoeken kan slechts vergund worden ten belopen van de noodzakelijke periode van de steigerwerken.

Publiciteit is een vast onderdeel van het stedelijk landschap en heeft hier een grote impact op. De stad wil zichzelf op een moderne manier profileren.

Voor niet-zaakgebonden publiciteit tegen gevels en op daken is een ad-hoc beoordeling vereist.

 

Artikel 33 Zaak-gebonden publiciteit

Dit artikel doet geen uitspraak over publiciteitsinrichtingen of uithangborden die vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning (BVR tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is van 16/7/2010 en latere wijzigingen). Dit betreft ondermeer verkiezingspubliciteit, niet-lichtgevende uithangborden van maximaal 4 vierkante meter, maar ook door de overheid beschikbaar gestelde dragers met het oog op socioculturele en politieke affichage, sensibiliseringsacties of voortvloeiend uit wettelijke bepalingen.

  1. Algemene principes:

    1. Zaakgebonden publiciteit wordt enkel toegestaan op steigerdoeken, gevels (gelijklopend, haaks of op uitsprongen), op het dak en op totems.

    2. De grootte (breedte, hoogte, doorlopend of uitgesneden letters of logo, ...) dient steeds in verhouding te zijn met de maat van het gebouw.

    3. In CHE-gebied, binnen een straal van 50 meter van beschermde monumenten, voor inventarispanden en beschermde monumenten en binnen stads- of dorpsgezichten geldt dat publiciteit op het gevelvlak en op het dak enkel mag bestaan uit losse letters.

    4. Flits- of knipperlichten, lichtkranten of laserverlichting zijn niet toegestaan.

    5. Publiciteit mag enkel verlicht worden met klemtoonverlichting. Losse letters of logo’s mogen inwendig verlicht worden.

Publiciteit is een vast onderdeel van het stedelijk landschap en heeft hier een grote impact op. Naar analogie met vele steden dringt zich vaak een gebiedsgerichte aanpak op.

Publiciteit mag geen hinder veroorzaken voor de woonfunctie en dus niet voor raamopeningen geplaatst worden. Publiciteit mag evenmin afbreuk doen aan de globale beeldkwaliteit van een straat en moet dus om evidente reden beperkt en discreet blijven in omvang en uitstraling.

De nieuwe vorm van reclameborden spelen echter ook meer en meer in op de vorm van buurtverfraaiing, door gevelafwerking, rechtstreekse of inwendige aanstraling, bijhorende parkaanleg, enz. Om aandacht te trekken voorzien ze ook meer en meer bewegende onderdelen, zoals roldoeken, tri-visions, enz. De meest recente vormen van publiciteitsvoering, zoals lichtkranten, LED-verlichting, lasers, ... spelen op een moderne manier in op ondernemingschap en zaakvoering. Vanuit verkeersveiligheid en de woon- en leefkwaliteit worden flits- of knipperlichten, lichtkranten en laserverlichting niet toegestaan, tenzij in zeer uitzonderlijke (tijdelijke) gevallen. Hiervoor kan dan een gemotiveerde afwijking bekomen worden op basis van artikel 3 van deze bouwcode. Dit verbod moet eveneens de nodige garanties voorzien dat de nieuwe technologie bij dynamische borden (o.a. LED-panelen) niet misbruikt zal worden. Ze mogen in geen geval de verkeersveiligheid en/of de leef-, woon- en beeldkwaliteit in het gedrang brengen.

Alle zaakgebonden publiciteit moet worden verwijderd zodra er een einde wordt gesteld aan de activiteit waarop zij betrekking hebben, behalve wanneer zij een cultuurhistorische waarde heeft.

 

  1. Plaatsing in het gevelvlak en aan vaste uitsprongen:

    1. Ze dient minstens 0,60 meter verwijderd te blijven van de grens met het naburige eigendom.

    2. Ze mag niet voor gevelopeningen geplaatst worden of gevelornamenten bedekken. Indien ze geplakt of gespoten wordt op een gevelopening mag ze maximaal 50 % van de opening bedekken en geen raamkaders bedekken.

  2. Plaatsing haaks op het gevelvlak:

    1. Een banier dient geplaatst te worden:

      1. binnen de zone tussen 2,60 meter boven het aangrenzende maaiveld en de 3de verdieping.

      2. binnen een afstand van maximum 0,60 meter ten opzichte van de gevel

      3. op minstens 0,60 meter van de eigendomsgrens.

    2. De afmetingen van een lichtbak moet voldoen aan volgende voorwaarden:

      1. maximum 0,60 meter hoog

      2. maximum 0,60 meter uit de gevel

      3. minimum 0,60 meter gelegen van de eigendomsgrens.

 

  1. Plaatsing op het dak:

    1. De publiciteit dient gelijk te lopen met de kroonlijst

    2. De dimensies van de publiciteit zijn in verhouding met de grootte van het gebouw en het aangrenzende openbaar domein.

    3. Lichtborden (o.a. LED-verlichting) zijn toegelaten langs het baanwinkelgebied detailhandel, de Singel, de Ring en in industriegebieden met een beperking tot 1 paneel per gebouw en geïntegreerd in het gebouw (bv. als wand van de technische verdieping). De vergunningsduur wordt beperkt tot maximaal 5 jaar.

  2. Totems:

    1. Zijn toegelaten langs het baanwinkelgebied, de Singel, de Ring en in industriegebieden

    2. Verlichting is mogelijk via aanstraling of inwendige verlichting.

Eén dynamisch lichtbord ten behoeve van meerdere bedrijven kan een betere uiting zijn van het ruimtelijk beeld dan een bos van logo’s, voor zover het lichtbord geen bijkomende boodschappen communiceert. Een gezamenlijke totem binnen een bedrijvenpark is wellicht ook een betere optie, dan een individuele bewegwijzering.

De plaatsing op alleenstaande borden of totems kan bij voorkeur enkel als er geen ander middel is om de zakelijke activiteit bekend de maken met een plaatsing op minstens 1 meter van de rooilijn en minstens 2 meter van de perceelsgrenzen. Een gezamenlijk initiatief van meerdere zaken/bedrijven op één totem leidt in vele gevallen tot een fraaier straatbeeld. In zeer uitzonderlijke gevallen kan een totem ook toegestaan worden in het kernwinkelgebied mits op geen enkele andere manier voldoende visibiliteit gecreëerd kan worden zoals het geval bij winkelgalerijen met een zeer beperkte gevelbreedte.