Hoofdstuk 1 Constructie

 

Artikel 34 Stabiliteit en scheidingsmuren

  1. Geschrapt

  2. Gevels die aan de openbare ruimte gelegen zijn, moeten op een zodanige diepte gefundeerd worden dat er geen verzakkingsgevaar bestaat bij wegwerkzaamheden. Hierbij geldt een diepte van minimaal 1,75 meter onder het straatpeil.

  3. Zowel enkelvoudige als ontkoppelde scheidingsmuren zijn toegelaten onder volgende voorwaarden:

    1. nieuwe scheidingsmuren hebben minstens een brandweerstand van Rf 2 uur;

    2. aflopen, schouwkanalen, verluchtingsbuizen en andere leidingen mogen niet ingewerkt worden in de scheidingsmuur;

    3. het gedeelte van de scheidingsmu(u)r(en) heeft een opstand van minimaal 0,30 meter ten opzichte van het hoogste aangrenzende dakvlak. Deze opstand mag niet met brandbaar materiaal bekleed worden;

    4. De zichtbaar blijvende onderdelen van de scheidingsmuur moeten esthetisch verantwoord en volgens de regels der kunst afgewerkt worden.

De scheidingsmuren tussen gebouwen dienen draagkrachtig te zijn en dienen een voldoende brandweerstand te hebben. Werken in en aan scheidingsmuren mogen geen nadelige invloed hebben op de draagkracht, akoestische eigenschappen en isolerende eigenschappen.

  1. Bijkomend geldt voor enkelvoudige scheidingsmuren dat:

    1. ze uitgevoerd dienen te worden in massief, ongeperforeerd materiaal;

    2. ze steeds een minimale dikte van 0,18 meter hebben. Scheidingsmuren met een grotere dikte mogen constructieonderdelen dragen voor zover ze de perceelsgrens niet overschrijden en er een minimale dikte van 0,18 overblijft.

Artikel 35 Afvoerkanalen en uitlaten van alle gassen

  1. Alle gassen moeten afgevoerd worden via aparte daartoe bestemde kanalen. De kanalen moeten uitmonden in de open lucht.

  2. De uitlaat moet zo geplaatst worden dat de hinder voor de omwonenden maximaal beperkt wordt. De uitlaat moet zich daarom bevinden op minstens 0,60 meter van:

    1. verluchtingsroosters

    2. aangrenzende opgaande gevels

  3. Het aanbrengen van afvoerkanalen in de gevels is verboden, uitgezonderd:

    1. verluchtingsroosters in de achtergevel voor zover ze gebruikt worden voor het afvoeren van waterdampen en zij geen hinder vormen voor de omgeving.

    2. uitmondingen van rookgassen van type C-toestellen in de achtergevel voor zover ze geen hinder vormen voor de omgeving.

Dampen en gassen kunnen hinder veroorzaken en soms zelfs de gezondheid van bewoners, gebruikers en omwonenden schaden. Daarom dient de afvoer van gassen, die niet reeds onder de milieuwetgeving vallen, ook geregeld te worden.

  1. De uitlaat van kanalen voor de afvoer van schadelijke gassen moet zich situeren minstens boven de kroonlijst van het eigen gebouw (gemeten vanaf de uitlaat), en in ieder geval twee meter boven de bovenrand van alle deur-, venster en ventilatieopeningen, die zich binnen een straal van 4 meter bevinden, horizontaal gemeten vanaf de uitlaat van het afvoerkanaal.

Artikel 36 Zonnepanelen en zonnecollectoren

Zonnepanelen dienen geplaatst te worden volgens een enkelvoudige, geometrische vorm. Op schuine daken worden ze geïntegreerd in het dakvlak of worden ze zo dicht mogelijk tegen en evenwijdig met het dakvlak geplaatst. Op platte daken mag de ondersteunende constructie geen nieuw hellend dak vormen. De panelen dienen achter elkaar op het platte dak geplaatst te worden. De maximale hoogte is beperkt tot 1,50 meter.

De stad Antwerpen wil een duurzaam gebruik van energie en een duurzame opwekking er van stimuleren. Daarom wil zij de toepassing van duurzame energiesystemen zo veel mogelijk aanmoedigen echter zonder dat deze onnodig hinder veroorzaken voor de omgeving.

De bouwcode stelt daarom dat zonnepanelen of zonnecollectoren de omwonenden niet mogen hinderen bij het onderhouden van hun eigendom. Om de visuele overlast te beperken wordt een hoogtebeperking op platte daken ingevoerd.

Artikel 37 Centrale ruimte voor warmteproductie en leidingkokers

  1. Bij nieuwbouw of herbouw van gebouwen met meer dan 10 wooneenheden en een gemeenschappelijke verticale circulatie moeten deze gebouwen voorzien zijn van een centrale stookruimte en bijhorende leidingschachten. De grootte van de stookruimte is afhankelijk van het aantal woongelegenheden.

Voor de grootte van de stookruimte worden volgende afmetingen gehanteerd:

Aantal wooneenheden

Minimale vloeroppervlakte

Maximale lengte langste zijde

Minimale hoogte

8-16

12

4

2.5

17-32

16

4.5

2.5

33-48

20

5

2.5

49-64

24

5.5

2.8

65-80

28

6

2.8

81-96

31

6.3

2.8

97-112

33

6.5

3

113-128

37

6.8

3

129-144

40

7

3

 

De recente evoluties in de eisen gesteld aan de energieprestatie van gebouwen vragen steeds meer om de inpassing van hernieuwbare energiebronnen. De bouwcode doet zelf geen uitspraken over de energieprestatie van nieuwe gebouwen omdat deze al sterk gereglementeerd is in de EPB-wetgeving.

Het stedelijk patrimonium kent echter een hoge concentratie aan collectieve woongebouwen, zoals o.m. appartementsgebouwen, studentenhuisvesting en woonzorgcentra, die specifieke uitdagingen stellen betreffende de inpassing van hernieuwbare energiebronnen. Zo is de rendabele toepassing van zon-thermische, foto-voltaïsche of geothermische installaties in dit type gebouwen vaak enkel mogelijk via een collectief systeem. Bovendien kunnen gebouwen met kwalitatieve collectieve verwarmingsinstallaties zonder grote aanpassingen gebruik maken van groene warmte aangeleverd door een stadsverwarmingsnet. Om die reden legt de bouwcode enkele eisen op aan het ontwerp van gebouwen met meerdere wooneenheden. Zo moet voorzien worden in een gemeenschappelijke ruimte die de nodige installaties kan herbergen en gemakkelijk bereikbaar is vanuit het openbaar domein. Daarnaast moet er in het ontwerp voldoende ruimte zijn voor de realisatie van een warmteverdeelnet vanuit deze centrale ruimte naar elke wooneenheid. De structuur van het gebouw moet toelaten een verdeelnet te ontwerpen waarbij de warmtelevering aan elke wooneenheid apart te meten is en desnoods te sturen. De bouwcode legt enkel minimumeisen, afhankelijk van het technisch concept kan de werkelijk benodigde ruimte groter zijn. De bouwcode legt bovendien geen eisen op aan de realisatie van de technische installatie zelf.

De ondergrens van 10 wooneenheden in combinatie met een gemeenschappelijke verticale circulatie werd bepaald om te vermijden dat projecten op een smal perceel worden geconfronteerd met een overbelasting van het programma op het gelijkvloers.

De tabel geeft de minimale afmetingen van de stookplaats weer tot 144 wooneenheden. Bij meer dan 144 wooneenheden wordt de minimale afmeting van de stookplaats bepaald door per bijkomende groep van wooneenheden de overeenkomstige afmeting bij te tellen. Een bouwblok van 200 wooneenheden resulteert zo in een minimale stookplaats van 64 vierkante meter.

Gebouwen met meer dan 50 wooneenheden mogen voorzien worden van meer dan 1 centrale ruimte voor warmteproductie. Elk van deze lokalen wordt toegekend aan een deel van het bouwproject en voldoet aan de minimale eisen voor dat deel.

Een project van 70 wooneenheden bijvoorbeeld kan voldoen aan de eisen door 2 lokalen te voorzien met een oppervlakte van elk 20 vierkante meter (2 x 35 wooneenheden).

De vloer van de centrale ruimte voor warmteproductie bevindt zich op het maaiveld of maximaal 3 meter onder het maaiveld. De ruimte is ofwel rechtstreeks bereikbaar vanaf het openbaar domein ofwel via een speciale leidingkoker of via de gemeenschappelijke delen.

Indien elders in het gebouw, bijvoorbeeld op het dak, een centrale ruimte voor warmteproductie wordt voorzien die voldoet aan de minimale eisen, kan de verplichte corresponderende ruimte op het gelijkvloers of onder het maaiveld beperkt worden tot een oppervlakte van 4,50 vierkante meter per eenheid van 80 wooneenheden.

Een gebouw met 140 wooneenheden met centrale ruimte onder het dak moet dan voorzien in een ruimte van 9 vierkante meter op het gelijkvloers of onder het maaiveld. Indien hetzelfde gebouw beschikt over 2 centrale ruimten onder het dak dan worden 2 corresponderende ruimten van 4,5 vierkante meter voorzien in de onderste bouwlagen.

De ruimte en de kokers dienen dus bij nieuwbouw reeds voorzien te worden. De aansluiting op een collectief warmtenet moet pas doorgevoerd worden indien uit studie blijkt dat deze aansluiting rendabel is of wordt.

  1. De leidingkokers vertrekken vanuit de centrale ruimte voor warmteproductie en zijn vanaf alle verdiepingen eenvoudig bereikbaar. De leidingkokers worden zo ingeplant dat elke wooneenheid aan minstens 1 koker grenst.

De leidingkokers zijn bij voorkeur bereikbaar vanuit de gemeenschappelijke delen. Naast de evidente voordelen in verband met toekomstige aanpassingen aan de technische infrastructuur heeft deze ligging ook nog het voordeel dat energie- en watermeters gemakkelijker uitgelezen kunnen worden en de toevoer van nutsleidingen gemakkelijker afgesloten kunnen worden. Indien de leidingkokers slechts bereikbaar zijn via de private delen dient er voor gezorgd te worden dat het openmaken van de kokers mogelijk is zonder veel schade te veroorzaken aan de afwerking van de wooneenheid (bijvoorbeeld door middel van een valse wand in de bergruimte, wasplaats, vestiaire,…).

  1. Over de gehele hoogte van het gebouw wordt in deze leidingkokers een ruimte voorbehouden voor de verdeling van warmte die een doorsnede heeft van minstens 0,30 meter x 0,30 meter.

Deze ruimte kan deel uitmaken van een ruimere technische koker die nog andere technische leidingen herbergt zoals, elektrische leidingen, ventilatie, schouwen enz.

 

Artikel 38 Groendaken

  1. Het is verplicht om nieuwe daken van meldings- en vergunningsplichtige constructies aan te leggen als een groendak, indien deze daken een helling hebben van minder dan 15° en een oppervlakte hebben van ten minste 20 vierkante meter.

Een groendak is een dak bedekt met vegetatie en een aantal onderliggende lagen die nodig zijn voor de ontwikkeling van deze vegetatie en de opslag van regenwater. Zowel vanuit duurzaamheid als vanuit beeldkwaliteit heeft een groendak een aantal belangrijke voordelen ten opzichte van een gewoon dak. Ze zorgen voor een kleinere hoeveelheid afgevoerd regenwater en beperken gelijktijdig het piekdebiet bij stortbuien. Ook verminderen ze het “urban heat island” effect en werken ze als (extra) dakisolatie. Door hun groene karakter zijn ze aangenamer om op te kijken en verhogen ze de biodiversiteit. Omwille van deze positieve effecten is het verplicht om alle platte daken ten minste als extensief groendak aan te leggen.

Er bestaat een onderscheid tussen intensieve (daktuinen) en extensieve (vegetatiedaken) groendaken.

Intensieve groendaken bestaan uit grassen, kruiden, struiken of zelfs bomen. Die daken kunnen het best vergeleken worden met gewone tuinen, zowel qua uitzicht als onderhoud en gebruik. Ze kunnen zelfs gebruikt worden als moestuin of ingezet worden voor stadslandbouw. De intensieve begroeiing van dergelijke daken vraagt om een voldoende dikke substraatlaag en een aangepaste, betreedbare constructie. Intensieve daktuinen bufferen meer dan 50 liter neerslag per vierkante meter dakoppervlakte.

Extensieve groendaken hebben slechts een lichte begroeiing, vergelijkbaar met een rotsbegroeiing. Er wordt gebruik gemaakt van mossen, vetplanten en kruiden. Daardoor is het onderhoud gering. De substraatlaag (en meestal ook vegetatielaag) is dunner dan bij een intensief groendak en de belasting geringer. Dit type groendak is daarom vooral aangewezen bij renovaties. Wel moet de bestaande dakstructuur het totale gewicht van het groendak bij maximale verzadiging, aankunnen. Is dat niet zo, dan moet men de dakstructuur aanpassen.

Voor een groendak of rieten dak zijn soms speciale voorzieningen (zoals filter of voorbehandeling) nodig wanneer het afgevoerde water wordt opgevangen in een hemelwaterput. Daarenboven vloeit er een veel kleinere hoeveelheid regenwater naar de hemelwaterput. Daarom heeft het weinig zin om de afwatering ervan verplicht aan te sluiten aan de hemelwaterput. Groendaken zijn verplicht bij “nieuwe daken” van gebouwen. Dat zijn daken waarbij de hele constructie van het dak nieuw wordt aangelegd en dit zowel bij nieuwbouw, herbouw of renovatie. Glazen daken en dakherstellings- of instandhoudingswerken van bestaande daken vallen niet onder dit artikel.

  1. In afwijking van §1 moet het dak van ruimten waarvan het plafond zich bevindt onder het aangrenzende maaiveld, voorzien worden van een grondlaag met een dikte van minimaal 1 meter, tenzij een gelijkwaardig groenplan met plantgaten wordt voorgelegd.

  2. Indien op het dak energieopwekkende systemen, zoals zonnepanelen of -collectoren, geplaatst worden, of een dakterras aangelegd wordt, dan vervalt de verplichting om een groendak te plaatsen voor de oppervlakte die deze voorzieningen innemen op het dak.

Energieopwekkende systemen en dakterrassen zijn perfect te combineren met een groendak. Studies hebben aangetoond dat een combinatie van zonnepanelen met groendaken elkaar zelfs in positieve zin beïnvloeden. Deze combinatie zorgt echter voor een dubbele investering (zowel de aanleg van het groendak als de aankoop van het energiesysteem). Omwille van deze financiële gevolgen neemt de bouwcode deze uitzondering op de verplichting van een groendak op. Uiteraard is het steeds aan te bevelen om ook in deze gevallen een groendak te voorzien.

  1. Daken van constructies en gebouwen waarvan de vergunning in tijd beperkt is zijn vrijgesteld van dit artikel.

  2. Bij eengezinswoningen is een groendak niet verplicht indien de dakwaterafvoer naar een hemelwaterput is voorzien.

De bouwcode voorziet een afwijking op de verplichting van groendaken bij eengezinswoningen omdat de voordelen van hergebruik in deze gevallen meestal niet opwegen tegen de voordelen van groendaken.

In andere projecten is een afwijking mogelijk op basis van artikel 3 van deze bouwcode. Deze afwijking moet gemotiveerd worden aan de hand van een waterbalans waarbij aangetoond wordt dat het hergebruik van regenwater een belangrijke troef betekent voor het te vergunnen gebouw. Dit zal voornamelijk het geval zijn bij weinig compacte gebouwen met grote platte daken en een hoge bezettingsgraad, zoals een school.

  1. Blinde gevels en wachtgevels van hoofdgebouwen moeten voorzien worden van gevelbegroening.

Een verticale gevelbegroening biedt voor een groot deel dezelfde voordelen als een groendak, met name een vermindering van het hitte-eilandeffect, een verhoging van de beeldkwaliteit en biodiversiteit,…
De aanplantingen dienen bij voorkeur te gebeuren met inheems of autochtoon plantgoed.