DEEL 3 TECHNISCHE KWALITEIT

 

Hoofdstuk 1 Constructie

 

Artikel 34 Stabiliteit en scheidingsmuren

  1. Geschrapt

  2. Gevels die aan de openbare ruimte gelegen zijn, moeten op een zodanige diepte gefundeerd worden dat er geen verzakkingsgevaar bestaat bij wegwerkzaamheden. Hierbij geldt een diepte van minimaal 1,75 meter onder het straatpeil.

  3. Zowel enkelvoudige als ontkoppelde scheidingsmuren zijn toegelaten onder volgende voorwaarden:

    1. nieuwe scheidingsmuren hebben minstens een brandweerstand van Rf 2 uur;

    2. aflopen, schouwkanalen, verluchtingsbuizen en andere leidingen mogen niet ingewerkt worden in de scheidingsmuur;

    3. het gedeelte van de scheidingsmu(u)r(en) heeft een opstand van minimaal 0,30 meter ten opzichte van het hoogste aangrenzende dakvlak. Deze opstand mag niet met brandbaar materiaal bekleed worden;

    4. De zichtbaar blijvende onderdelen van de scheidingsmuur moeten esthetisch verantwoord en volgens de regels der kunst afgewerkt worden.

De scheidingsmuren tussen gebouwen dienen draagkrachtig te zijn en dienen een voldoende brandweerstand te hebben. Werken in en aan scheidingsmuren mogen geen nadelige invloed hebben op de draagkracht, akoestische eigenschappen en isolerende eigenschappen.

  1. Bijkomend geldt voor enkelvoudige scheidingsmuren dat:

    1. ze uitgevoerd dienen te worden in massief, ongeperforeerd materiaal;

    2. ze steeds een minimale dikte van 0,18 meter hebben. Scheidingsmuren met een grotere dikte mogen constructieonderdelen dragen voor zover ze de perceelsgrens niet overschrijden en er een minimale dikte van 0,18 overblijft.

Artikel 35 Afvoerkanalen en uitlaten van alle gassen

  1. Alle gassen moeten afgevoerd worden via aparte daartoe bestemde kanalen. De kanalen moeten uitmonden in de open lucht.

  2. De uitlaat moet zo geplaatst worden dat de hinder voor de omwonenden maximaal beperkt wordt. De uitlaat moet zich daarom bevinden op minstens 0,60 meter van:

    1. verluchtingsroosters

    2. aangrenzende opgaande gevels

  3. Het aanbrengen van afvoerkanalen in de gevels is verboden, uitgezonderd:

    1. verluchtingsroosters in de achtergevel voor zover ze gebruikt worden voor het afvoeren van waterdampen en zij geen hinder vormen voor de omgeving.

    2. uitmondingen van rookgassen van type C-toestellen in de achtergevel voor zover ze geen hinder vormen voor de omgeving.

Dampen en gassen kunnen hinder veroorzaken en soms zelfs de gezondheid van bewoners, gebruikers en omwonenden schaden. Daarom dient de afvoer van gassen, die niet reeds onder de milieuwetgeving vallen, ook geregeld te worden.

  1. De uitlaat van kanalen voor de afvoer van schadelijke gassen moet zich situeren minstens boven de kroonlijst van het eigen gebouw (gemeten vanaf de uitlaat), en in ieder geval twee meter boven de bovenrand van alle deur-, venster en ventilatieopeningen, die zich binnen een straal van 4 meter bevinden, horizontaal gemeten vanaf de uitlaat van het afvoerkanaal.

Artikel 36 Zonnepanelen en zonnecollectoren

Zonnepanelen dienen geplaatst te worden volgens een enkelvoudige, geometrische vorm. Op schuine daken worden ze geïntegreerd in het dakvlak of worden ze zo dicht mogelijk tegen en evenwijdig met het dakvlak geplaatst. Op platte daken mag de ondersteunende constructie geen nieuw hellend dak vormen. De panelen dienen achter elkaar op het platte dak geplaatst te worden. De maximale hoogte is beperkt tot 1,50 meter.

De stad Antwerpen wil een duurzaam gebruik van energie en een duurzame opwekking er van stimuleren. Daarom wil zij de toepassing van duurzame energiesystemen zo veel mogelijk aanmoedigen echter zonder dat deze onnodig hinder veroorzaken voor de omgeving.

De bouwcode stelt daarom dat zonnepanelen of zonnecollectoren de omwonenden niet mogen hinderen bij het onderhouden van hun eigendom. Om de visuele overlast te beperken wordt een hoogtebeperking op platte daken ingevoerd.

Artikel 37 Centrale ruimte voor warmteproductie en leidingkokers

  1. Bij nieuwbouw of herbouw van gebouwen met meer dan 10 wooneenheden en een gemeenschappelijke verticale circulatie moeten deze gebouwen voorzien zijn van een centrale stookruimte en bijhorende leidingschachten. De grootte van de stookruimte is afhankelijk van het aantal woongelegenheden.

Voor de grootte van de stookruimte worden volgende afmetingen gehanteerd:

Aantal wooneenheden

Minimale vloeroppervlakte

Maximale lengte langste zijde

Minimale hoogte

8-16

12

4

2.5

17-32

16

4.5

2.5

33-48

20

5

2.5

49-64

24

5.5

2.8

65-80

28

6

2.8

81-96

31

6.3

2.8

97-112

33

6.5

3

113-128

37

6.8

3

129-144

40

7

3

 

De recente evoluties in de eisen gesteld aan de energieprestatie van gebouwen vragen steeds meer om de inpassing van hernieuwbare energiebronnen. De bouwcode doet zelf geen uitspraken over de energieprestatie van nieuwe gebouwen omdat deze al sterk gereglementeerd is in de EPB-wetgeving.

Het stedelijk patrimonium kent echter een hoge concentratie aan collectieve woongebouwen, zoals o.m. appartementsgebouwen, studentenhuisvesting en woonzorgcentra, die specifieke uitdagingen stellen betreffende de inpassing van hernieuwbare energiebronnen. Zo is de rendabele toepassing van zon-thermische, foto-voltaïsche of geothermische installaties in dit type gebouwen vaak enkel mogelijk via een collectief systeem. Bovendien kunnen gebouwen met kwalitatieve collectieve verwarmingsinstallaties zonder grote aanpassingen gebruik maken van groene warmte aangeleverd door een stadsverwarmingsnet. Om die reden legt de bouwcode enkele eisen op aan het ontwerp van gebouwen met meerdere wooneenheden. Zo moet voorzien worden in een gemeenschappelijke ruimte die de nodige installaties kan herbergen en gemakkelijk bereikbaar is vanuit het openbaar domein. Daarnaast moet er in het ontwerp voldoende ruimte zijn voor de realisatie van een warmteverdeelnet vanuit deze centrale ruimte naar elke wooneenheid. De structuur van het gebouw moet toelaten een verdeelnet te ontwerpen waarbij de warmtelevering aan elke wooneenheid apart te meten is en desnoods te sturen. De bouwcode legt enkel minimumeisen, afhankelijk van het technisch concept kan de werkelijk benodigde ruimte groter zijn. De bouwcode legt bovendien geen eisen op aan de realisatie van de technische installatie zelf.

De ondergrens van 10 wooneenheden in combinatie met een gemeenschappelijke verticale circulatie werd bepaald om te vermijden dat projecten op een smal perceel worden geconfronteerd met een overbelasting van het programma op het gelijkvloers.

De tabel geeft de minimale afmetingen van de stookplaats weer tot 144 wooneenheden. Bij meer dan 144 wooneenheden wordt de minimale afmeting van de stookplaats bepaald door per bijkomende groep van wooneenheden de overeenkomstige afmeting bij te tellen. Een bouwblok van 200 wooneenheden resulteert zo in een minimale stookplaats van 64 vierkante meter.

Gebouwen met meer dan 50 wooneenheden mogen voorzien worden van meer dan 1 centrale ruimte voor warmteproductie. Elk van deze lokalen wordt toegekend aan een deel van het bouwproject en voldoet aan de minimale eisen voor dat deel.

Een project van 70 wooneenheden bijvoorbeeld kan voldoen aan de eisen door 2 lokalen te voorzien met een oppervlakte van elk 20 vierkante meter (2 x 35 wooneenheden).

De vloer van de centrale ruimte voor warmteproductie bevindt zich op het maaiveld of maximaal 3 meter onder het maaiveld. De ruimte is ofwel rechtstreeks bereikbaar vanaf het openbaar domein ofwel via een speciale leidingkoker of via de gemeenschappelijke delen.

Indien elders in het gebouw, bijvoorbeeld op het dak, een centrale ruimte voor warmteproductie wordt voorzien die voldoet aan de minimale eisen, kan de verplichte corresponderende ruimte op het gelijkvloers of onder het maaiveld beperkt worden tot een oppervlakte van 4,50 vierkante meter per eenheid van 80 wooneenheden.

Een gebouw met 140 wooneenheden met centrale ruimte onder het dak moet dan voorzien in een ruimte van 9 vierkante meter op het gelijkvloers of onder het maaiveld. Indien hetzelfde gebouw beschikt over 2 centrale ruimten onder het dak dan worden 2 corresponderende ruimten van 4,5 vierkante meter voorzien in de onderste bouwlagen.

De ruimte en de kokers dienen dus bij nieuwbouw reeds voorzien te worden. De aansluiting op een collectief warmtenet moet pas doorgevoerd worden indien uit studie blijkt dat deze aansluiting rendabel is of wordt.

  1. De leidingkokers vertrekken vanuit de centrale ruimte voor warmteproductie en zijn vanaf alle verdiepingen eenvoudig bereikbaar. De leidingkokers worden zo ingeplant dat elke wooneenheid aan minstens 1 koker grenst.

De leidingkokers zijn bij voorkeur bereikbaar vanuit de gemeenschappelijke delen. Naast de evidente voordelen in verband met toekomstige aanpassingen aan de technische infrastructuur heeft deze ligging ook nog het voordeel dat energie- en watermeters gemakkelijker uitgelezen kunnen worden en de toevoer van nutsleidingen gemakkelijker afgesloten kunnen worden. Indien de leidingkokers slechts bereikbaar zijn via de private delen dient er voor gezorgd te worden dat het openmaken van de kokers mogelijk is zonder veel schade te veroorzaken aan de afwerking van de wooneenheid (bijvoorbeeld door middel van een valse wand in de bergruimte, wasplaats, vestiaire,…).

  1. Over de gehele hoogte van het gebouw wordt in deze leidingkokers een ruimte voorbehouden voor de verdeling van warmte die een doorsnede heeft van minstens 0,30 meter x 0,30 meter.

Deze ruimte kan deel uitmaken van een ruimere technische koker die nog andere technische leidingen herbergt zoals, elektrische leidingen, ventilatie, schouwen enz.

 

Artikel 38 Groendaken

  1. Het is verplicht om nieuwe daken van meldings- en vergunningsplichtige constructies aan te leggen als een groendak, indien deze daken een helling hebben van minder dan 15° en een oppervlakte hebben van ten minste 20 vierkante meter.

Een groendak is een dak bedekt met vegetatie en een aantal onderliggende lagen die nodig zijn voor de ontwikkeling van deze vegetatie en de opslag van regenwater. Zowel vanuit duurzaamheid als vanuit beeldkwaliteit heeft een groendak een aantal belangrijke voordelen ten opzichte van een gewoon dak. Ze zorgen voor een kleinere hoeveelheid afgevoerd regenwater en beperken gelijktijdig het piekdebiet bij stortbuien. Ook verminderen ze het “urban heat island” effect en werken ze als (extra) dakisolatie. Door hun groene karakter zijn ze aangenamer om op te kijken en verhogen ze de biodiversiteit. Omwille van deze positieve effecten is het verplicht om alle platte daken ten minste als extensief groendak aan te leggen.

Er bestaat een onderscheid tussen intensieve (daktuinen) en extensieve (vegetatiedaken) groendaken.

Intensieve groendaken bestaan uit grassen, kruiden, struiken of zelfs bomen. Die daken kunnen het best vergeleken worden met gewone tuinen, zowel qua uitzicht als onderhoud en gebruik. Ze kunnen zelfs gebruikt worden als moestuin of ingezet worden voor stadslandbouw. De intensieve begroeiing van dergelijke daken vraagt om een voldoende dikke substraatlaag en een aangepaste, betreedbare constructie. Intensieve daktuinen bufferen meer dan 50 liter neerslag per vierkante meter dakoppervlakte.

Extensieve groendaken hebben slechts een lichte begroeiing, vergelijkbaar met een rotsbegroeiing. Er wordt gebruik gemaakt van mossen, vetplanten en kruiden. Daardoor is het onderhoud gering. De substraatlaag (en meestal ook vegetatielaag) is dunner dan bij een intensief groendak en de belasting geringer. Dit type groendak is daarom vooral aangewezen bij renovaties. Wel moet de bestaande dakstructuur het totale gewicht van het groendak bij maximale verzadiging, aankunnen. Is dat niet zo, dan moet men de dakstructuur aanpassen.

Voor een groendak of rieten dak zijn soms speciale voorzieningen (zoals filter of voorbehandeling) nodig wanneer het afgevoerde water wordt opgevangen in een hemelwaterput. Daarenboven vloeit er een veel kleinere hoeveelheid regenwater naar de hemelwaterput. Daarom heeft het weinig zin om de afwatering ervan verplicht aan te sluiten aan de hemelwaterput. Groendaken zijn verplicht bij “nieuwe daken” van gebouwen. Dat zijn daken waarbij de hele constructie van het dak nieuw wordt aangelegd en dit zowel bij nieuwbouw, herbouw of renovatie. Glazen daken en dakherstellings- of instandhoudingswerken van bestaande daken vallen niet onder dit artikel.

  1. In afwijking van §1 moet het dak van ruimten waarvan het plafond zich bevindt onder het aangrenzende maaiveld, voorzien worden van een grondlaag met een dikte van minimaal 1 meter, tenzij een gelijkwaardig groenplan met plantgaten wordt voorgelegd.

  2. Indien op het dak energieopwekkende systemen, zoals zonnepanelen of -collectoren, geplaatst worden, of een dakterras aangelegd wordt, dan vervalt de verplichting om een groendak te plaatsen voor de oppervlakte die deze voorzieningen innemen op het dak.

Energieopwekkende systemen en dakterrassen zijn perfect te combineren met een groendak. Studies hebben aangetoond dat een combinatie van zonnepanelen met groendaken elkaar zelfs in positieve zin beïnvloeden. Deze combinatie zorgt echter voor een dubbele investering (zowel de aanleg van het groendak als de aankoop van het energiesysteem). Omwille van deze financiële gevolgen neemt de bouwcode deze uitzondering op de verplichting van een groendak op. Uiteraard is het steeds aan te bevelen om ook in deze gevallen een groendak te voorzien.

  1. Daken van constructies en gebouwen waarvan de vergunning in tijd beperkt is zijn vrijgesteld van dit artikel.

  2. Bij eengezinswoningen is een groendak niet verplicht indien de dakwaterafvoer naar een hemelwaterput is voorzien.

De bouwcode voorziet een afwijking op de verplichting van groendaken bij eengezinswoningen omdat de voordelen van hergebruik in deze gevallen meestal niet opwegen tegen de voordelen van groendaken.

In andere projecten is een afwijking mogelijk op basis van artikel 3 van deze bouwcode. Deze afwijking moet gemotiveerd worden aan de hand van een waterbalans waarbij aangetoond wordt dat het hergebruik van regenwater een belangrijke troef betekent voor het te vergunnen gebouw. Dit zal voornamelijk het geval zijn bij weinig compacte gebouwen met grote platte daken en een hoge bezettingsgraad, zoals een school.

  1. Blinde gevels en wachtgevels van hoofdgebouwen moeten voorzien worden van gevelbegroening.

Een verticale gevelbegroening biedt voor een groot deel dezelfde voordelen als een groendak, met name een vermindering van het hitte-eilandeffect, een verhoging van de beeldkwaliteit en biodiversiteit,…
De aanplantingen dienen bij voorkeur te gebeuren met inheems of autochtoon plantgoed.

 

 

Hoofdstuk 2 Waterafvoer

 

Artikel 39 Infiltratie- en buffervoorzieningen

  1. De infiltratie- en buffervoorziening wordt bovengronds, zoals een infiltratiekom, wadi of vijver, of ondergronds, zoals een poreuze buis, infiltratieput of kunststofblokken, aangelegd.

Voor de opvang van regenwater op onbebouwde oppervlakken geniet een natuurlijke en bovengrondse infiltratie de voorkeur ten opzichte van een ondergrondse infiltratie, zoals een infiltratiekrat of -buis.

  1. Niet overdekte terrassen grenzend aan een tuin of andere onverharde bodem dienen aangelegd te worden in een helling van 1 à 2%, om het regenwater hiernaar te laten afwateren en op natuurlijke wijze te laten infiltreren.

Het water dat afstroomt van terreinverhardingen, zoals (dak)terrassen en opritten, of komt uit drainages, sluit men best niet aan op de hemelwaterput voor hergebruik binnen de woning. Ook dat water kan best afgeleid worden naar een nabijgelegen doorlatend oppervlak. Zo kan een terras, aangelegd onder een helling van 1 à 2%, regenwater afwateren in de tuin.

Artikel 40 Privaat gescheiden rioolstelsel en afvoerleidingen

  1. Elk gebouw moet voorzien zijn van een gescheiden rioolstelsel dat bestaat uit 1 droogweerafvoer (DWA) en 1 hemelwaterafvoer (RWA). Dit gescheiden rioolsysteem moet aangeboden worden aan de straat.

Het is algemeen verplicht om bij een nieuwbouw of een grondige verbouwing het regenwater en afvalwater op het eigen terrein te scheiden. Bij de (her)aanleg van de riolering op de openbare weg, streeft de stad Antwerpen en haar rioolbeheerder de scheiding van regen- en afvalwater ook na. Indien er een gescheiden rioleringsstelsel wordt aangelegd in de straat moet het afvalwater en hemelwater van alle gebouwen gescheiden worden afgevoerd op het ogenblik dat de rioleringswerken in de straat zijn uitgevoerd. Uitzonderingen op deze verplichting zijn de bestaande gebouwen van het gesloten type, indien er werken in of onder de woning nodig zijn om het regenwater naar de straat te leiden.

  1. De afvoerleidingen van de privé-riolering dienen met een dusdanige helling aangelegd te worden dat ze zelfreinigend zijn. 

Als richtwaarden gelden hierbij :

  • voor zwart afvalwater: min. 2%

  • voor grijs afvalwater: min. 1%

  • voor regenwater: max. 2%

  1. Afvoerroosters van niet-vervuilende verharde oppervlakten worden aangesloten op een private infiltratie- of buffervoorziening. Indien dit niet kan wordt deze aangesloten op de regenwaterafvoer (RWA).

Artikel 41 Kenmerken aansluiting van de leidingen met het openbaar rioolstelsel

  1. De aansluiting van de DWA en RWA moet aangesloten worden aan het openbaar rioolstelsel. De aansluiting moet voldoen aan volgende voorwaarden:

    1. elk van de aansluitingspunten moet voorzien zijn van een toezichtsput, gemerkt "DWA" of "RWA" overeenkomstig het type afvalwater. De toezichtsput is gelegen op het private perceel en zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens. Indien de gevellijn en de perceelgrens samenvallen dient zo mogelijk op particulier domein toch een toezichtsmogelijkheid voorzien te worden, bijvoorbeeld in de kelder door een afsluitbare opzetbuis (T – stuk) op de afvoerleiding. Het plaatsen van een eventuele toezichtsput op de openbare ruimte gebeurt uitsluitend door de rioolbeheerder. In geen geval wordt op het openbare domein een straatputdeksel geplaatst.

    2. de aansluitpunten moeten minstens 0,20 meter en hoogstens 0,50 meter uiteen gelegen zijn;

    3. de vloeidiepte van de huisaansluitingen op de perceelsgrens mag niet meer bedragen dan 0,80 meter onder het straatniveau. Bij de aanvraag tot aansluiting kan de rioolbeheerder nog ondiepere afvoerleidingen opleggen in functie van de diepteligging van de openbare riolering.

  2. Enkel de verticale hemelwaterafvoeren mogen zich langs de buitenzijde van het gebouw bevinden. Indien de gevel grenst aan het openbaar domein mag de uitsprong niet meer dan 0,15 meter bedragen en dient de afvoerbuis tot op een hoogte van minstens 1,20 meter ten opzichte van het voetpad slagvast zijn. De aansluiting met de RWA-afvoerbuis dient inpandig te gebeuren.

  3. Indien het niet mogelijk is om bestaande dakafvoeren binnen het perceel te koppelen kan de vergunningverlenende overheid aan de gemeentelijke rioolbeheerder toestaan dat de aansluiting van de dakafvoer op de RWA onder de openbare ruimte gemaakt wordt. In dat geval mag de aansluiting niet verder dan 0,50 meter uitsteken ten opzichte van de rooilijn. Het is niet toegestaan de dakafvoer op de openbare weg te doen afwateren.

  4. Het gebruik van waterspuwers als waterafvoer van daken en terrassen is verboden, tenzij het gaat om noodoverlopen.

Artikel 42 Drainageleidingen en bemalingen

  1. Drainageleidingen, bronbemalingen en andere afvoerbuizen om grondwater te verlagen, dienen aangesloten te worden op een retourbemaling, infiltratievoorziening of oppervlaktewater (vb. gracht, meer, vijver). Het grondwater mag niet geloosd worden in de afvoerleiding van het afvalwater (DWA of gemengd) van de openbare riolering. Dat geldt ook voor tijdelijke bemalingen in het kader van constructies in de ondergrond.

  2. Indien om technische redenen retourbemaling, infiltratie naar de bodem en lozing in een gracht of waterlichaam niet haalbaar is, wordt een lozing van het opgepompte grondwater in het openbare riool (gemengde of DWA) slechts toegestaan wanneer dit vermeld wordt in de stedenbouwkundige vergunning.

 

 

 

Hoofdstuk 3 Private voorbehandeling van afvalwater

 

Artikel 43 Septische putten

  1. Het is verplicht om bij nieuwbouw, herbouw en/of verbouwingen waar het afvoerstelsel van afval- en hemelwater kan aangepast worden een septische put te voorzien. De verplichting tot het voorzien van een septische put vervalt voor volgende gebouwen:

    1. gebouwen gelegen in de zone “individueel te optimaliseren buitengebied”

    2. gebouwen die geen toilet bevatten

De lage stroomsnelheid van het afvalwater is kenmerkend voor het rioolstelsel in Antwerpen. Hierdoor komt de vaste slibfractie snel tot bezinking in de rioolbuis. Tevens heeft het ontkoppelen en aanleggen van een gescheiden rioleringsstelsel tot gevolg dat het spoelend effect van het hemelwater in de afvalwaterriolen afneemt. In nieuwe woonwijken zijn de diameters van de DWA-riolen ook kleiner dan in een gemengd stelsel. Dit kan leiden tot het geleidelijk dichtslibben van de rioolbuizen en een toename van de kans op wateroverlast en geurhinder. Het slib kan aanleiding geven tot een biogene zwavelzuuraantasting van de buizen. Om de bovengenoemde gevolgen op de effectieve werking en levensduur van het riool tegen te gaan is het aangewezen om het private afvalwater een voorbehandeling te doen ondergaan voordat het geloosd wordt in het openbare riool. Dat gebeurt met een septische put. Een septische put geeft een minimale biologische behandeling aan het afvalwater en maakt afvalwater vloeibaar. Na deze voorbehandeling, zal het effluent verdere zuiveringsstappen moet ondergaan. Een septische put is geen individuele afvalwaterbehandeling (IBA).

  1. Voor de dimensionering van septische putten gelden per gebouwcategorie volgende gebruikersequivalenten:

 

Functie

Gebruiksequivalent (GE)

Wonen

1 GE / slaapkamer + 1 extra GE

Kantoren

1 GE / 20m² BVO*

Handel of diensten

1 GE / 150m² BVO*

Bedrijvigheid, industrie of ambacht

1 GE / 150m² BVO*

Reca

1 GE / 30m² BVO*

Logies

2 GE / slaapkamer

Gemeenschapsfuncties

2GE / toilet

(*BVO = bruto-vloeroppervlakte)

 

Bij elk gebouw met een sanitaire voorziening gelegen in centraal gebied, collectief geoptimaliseerd buitengebied of collectief te optimaliseren buitengebied dient het zwarte afvalwater eerst aangesloten te zijn op een septische put. Bovendien wordt voor gebouwen gelegen in het collectief te optimaliseren buitengebied ook het grijze afvalwater aangesloten op de septische put, als voorlopige maatregel totdat de openbare riolering is aangelegd. De dimensies van de septische put zijn in die zone dan ook groter.

  1. Voor gebouwen in het centraal gebied en het collectief geoptimaliseerd buitengebied moet de septische put voldoen aan volgende specifieke eigenschappen:

    1. Alleen het zwart water moet naar de septische put afgevoerd worden ter voorbehandeling.

    2. De afvoer van grijs water en de overloop van de septische put worden afwaarts van de septische put, op het perceel, aan elkaar gekoppeld op de DWA-leiding.

    3. Voor gebouwen met enkel een woonfunctie bedraagt de minimale inhoud :

      1. tot en met 5 gebruikersequivalenten: 2000 liter

      2. vanaf het 6de gebruikersequivalent: bijkomend 300 liter per gebruikersequivalent

      3. vanaf het 11de gebruikersequivalent: bijkomend 225 liter aanvullend volume per gebruikersequivalent.

    4. Voor gebouwen met een andere functie bedraagt de minimale inhoud:

      1. tot en met 3.000 liter voor de eerste 5 gebruikersequivalenten, met een minimum van 2.000 liter;

      2. Vanaf het 6de gebruikersequivalent: bijkomend 600 liter per gebruikersequivalent;

      3. Vanaf het 11de gebruikersequivalent: bijkomend 450 liter per gebruikersequivalent.

  2. Voor gebouwen in het collectief te optimaliseren buitengebied moet de septische put voldoen aan volgende specifieke eigenschappen:

    1. Zowel het zwart water als het grijs water moeten naar de septische put afgevoerd worden ter voorbehandeling.

    2. Hemelwater mag niet worden afgevoerd via de septische put.

    3. Op het moment dat de openbare straatriolering is aangelegd, wordt het grijze afvalwater niet langer op de septisch put aangesloten, maar rechtstreeks op de uitgaande DWA-leiding.

    4. De minimale inhoud van de septische put bedraagt:

      1. tot en met 5 gebruiksequivalenten: 3000 liter

      2. vanaf het 6de gebruiksequivalent: bijkomend 600 liter per gebruiksequivalent

      3. vanaf het 11de gebruiksequivalent: bijkomend 450 liter per gebruiksequivalent.

Artikel 44 Vetafscheiders en olieafscheiders

  1. Horeca-inrichtingen en andere bedrijven en instellingen waar voedsel wordt verwerkt en/of waar warme maaltijden ter plekke worden geconsumeerd, zijn verplicht hun afvalwater via vetafscheiders te lozen.

Voor bedrijven die grote hoeveelheden vetafval produceren is, om een verstopping van het openbaar rioleringsstelsel te voorkomen, de plaatsing van een vetafscheider verplicht.

Een afscheiderinstallatie voor plantaardige en dierlijke oliën en vetten bestaat in principe uit één of meer afvoerputten met waterslot en de eigenlijke vetafscheider. Deze omvat een vetafscheider en een controleput. In de vetafscheider wordt de stroming van het water afgeremd. Hierdoor stijgen de vetten naar de oppervlakte. Bij de inlaat van de afscheider zijn voorzieningen getroffen om het water rustiger te laten stromen en gelijkmatig te verdelen. Een schot dat voor de uitlaat van de afscheider is geplaatst, belemmert het verzamelde vet weg te vloeien. Ieder systeem dient vooraf ter goedkeuring aan het college van burgemeester en schepenen te worden voorgelegd.

  1. Alle niet-overdekte parkings moeten voorzien worden van een olieafscheider.

  2. Alle delen van de afscheider dienen in verband met reinigingswerkzaamheden makkelijk toegankelijk te zijn. De uitlaat van de afscheider moet voorzien zijn van een stankafsluiter. Het is verboden afvoerleidingen van een WC of waterplaats, van mineraalhoudend afvalwater of van hemelwater op de afscheider aan te sluiten.

 

Hoofdstuk 4 Zuivering van afvalwater - openbaar en privaat

De stad Antwerpen wil de vervuiling van het grond- en oppervlaktewater zo veel mogelijk voorkomen. De stad investeert daarom in de ruimtelijke zones “centraal gebied”, “collectief geoptimaliseerd buitengebied” en “collectief te optimaliseren buitengebied” in een openbaar rioleringsstelsel voor het transport van het afvalwater naar een gewestelijke waterzuiveringsstation (rwzi). Bij de (her)aanleg van de riolering in de openbare straat, streeft de stad Antwerpen en haar rioolbeheerder de scheiding van regen- en afvalwater na. Ook tracht de stad het hemelwater op het openbaar domein zoveel als mogelijk lokaal te bufferen. Het nuttig gebruiken en infiltreren van hemelwater op het private domein is één van de sleutelfactoren tot een duurzaam waterbeheer. Voor particulieren en bedrijven is dat een belangrijke taak en uitdaging. De gemeentelijke rioolbeheerder is verantwoordelijk voor aanleg en onderhoud van de openbare riolering en bijgevolg ook voor het toelaten en realiseren van gebruikersaansluitingen. De Bouwcode formuleert de technische vereisten voor de wijze waarop de lozing van het huishoudelijke afvalwater en het hemelwater in het openbare rioleringsstelsel gerealiseerd dient te worden voor een efficiënte verwerking van het afval- en hemelwater.

 

Artikel 45 Openbare riolering in collectief gebied

  1. Openbare rioleringen voor de collectieve inzameling worden aangelegd door de stad Antwerpen of door de aangestelde gemeentelijke rioolbeheerder.

  2. De collectieve zuivering van afvalwater gebeurt door het Vlaamse Gewest of de door haar aangestelde maatschappij.

  3. Het zoneringsplan bepaalt welke gebouwen onmiddellijk of toekomstig aangesloten moeten worden op de openbare riolering en welke gebouwen aangesloten dienen te worden op een individuele waterzuiveringsinstallatie (IBA).

  4. De aansluitingen van de privé-riolen op de openbare riolering worden enkel gerealiseerd door de aangestelde gemeentelijke rioolbeheerder.

  5. Onderhoud en plaatselijke herstellingen van het gedeelte van de aansluiting gelegen op de openbare ruimte kunnen aangevraagd worden door de eigenaar, de gebruiker van de aansluiting of de gemeentelijke rioolbeheerder kan zelf het initiatief nemen na vaststelling tot noodzaak. De kosten van het onderhoud en de plaatselijke herstellingen zijn voor rekening van de gemeentelijke rioolbeheerder. De kosten van het onderhoud en de plaatselijke herstellingen op het private domein zijn voor rekening van de huiseigenaar.

  6. De belanghebbende eigenaars dienen onmiddellijk na de uitvoering van de rioleringswerken te zorgen voor het reglementair afvoeren van hemelwater en huishoudelijk afvalwater.

Artikel 46 Private zuivering en lozing door gebouwen gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied

Het is verplicht om bij nieuwbouw en bij verbouwingen waar het afvoerstelsel van afval- en hemelwater kan aangepast worden, het grijze en zwarte afvalwater te zuiveren middels een goedgekeurde individuele behandelingsinstallatie afvalwater (IBA). De verplichting om een IBA te voorzien vervalt indien:

    1. Het gebouw geen toilet bevat

    2. Het gebouw slechts sporadisch afvalwater produceert. In dat geval moet de IBA vervangen worden door een gesloten opvangsysteem zonder overloop naar oppervlaktewater of grondwater, met een periodieke ophaling van het afvalwater.

Bepaalde inwoners wonen te afgelegen om de aanleg van een openbare riolering economisch en ecologisch rendabel te maken. Gebouwen met een toilet in deze zone dienen aangesloten te worden op een individuele behandelingsinstallatie (IBA). Het gezuiverde afvalwater stroomt dan af naar een infiltratievoorziening of oppervlaktewater. Voor het rechtstreeks lozen in de ondergrond gelden specifieke technische regels. Een correcte dimensionering van de IBA volgens de verwachte vuilvracht is cruciaal voor de goede werking van de installatie.

 

Hoofdstuk 5 Waterlopen

Bij werken aan niet-geklasseerde waterlopen en waterlopen van 1°  categorie is naast een vergunning ook steeds een machtiging van de VMM afdeling Operationeel Waterbeheer  vereist, voor waterlopen van 2de en 3de categorie is naast een vergunning ook steeds een machtiging van de deputatie van de provincie vereist (KB van 28 december 1967).

 

Artikel 47 Wijzigen van waterlopen

  1. Dit artikel is van toepassing op de waterlopen van 3de categorie en de niet geklasseerde waterlopen.

  2. Het is verboden om:

    1. waterlopen geheel of gedeeltelijk te dempen.

    2. waterlopen te beschoeien met materialen die de infiltratie van water naar de bodem tegenwerken.

    3. het stromingsprofiel van de waterloop te wijzigen.

  3. Overwelvingen of inbuizingen worden enkel toegestaan indien het voor de aanleg van een openbare ruimte noodzakelijk is of het de enige toegang tot een kadastraal perceel betreft . Bovendien wordt slecht één overwelving of inbuizing per kadastraal perceel toegestaan, is de maximale breedte 4 meter en de minimale binnendiameter 0,60 meter. Afwijkingen kunnen enkel na omstandige motivatie worden toegestaan.

Het in stand houden van waterlopen is zeer belangrijk voor het beheersen van wateroverlast. Het dempen, overwelven, inbuizen en beschoeien van waterlopen dient vermeden of alleszins tot een minimum beperkt te worden omdat deze ingrepen een negatieve impact hebben op zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit. Dergelijke ingrepen wijzigen immers de waterafvoer van het water en reduceren het bergingsvermogen en de infiltratiemogelijkheden van de gracht of de waterloop en zorgen bij langdurige en of hevige regenval voor opstuwing. Ze verhogen daardoor de kans op overstromingen en wateroverlast, verminderen aanzienlijk het zelfreinigend vermogen en werken verontreiniging in de hand. Bovendien schaden dergelijke ingrepen het beheer van de oever- en bodemvegetatie evenals de oevers zelf en bemoeilijken ze het onderhoud van de gracht of de waterloop.

De bouwcode beperkt werkzaamheden aan waterlopen om de verschillende functies van de waterloop te beschermen. Een open gracht of waterloop heeft een groter waterbergend vermogen met een vertraagde afvoer waardoor de kans op wateroverlast verkleint en waardoor het waterinfiltrerend en het zelfreinigend vermogen vergroot. De gracht of waterloop krijgt een hogere natuurwaarde en meer kansen voor natuurontwikkeling doordat de structuurkenmerken ervan worden hersteld. Een waterloop of gracht wordt bij voorkeur in een openbare groene ruimte geïntegreerd omdat dit de beeldkwaliteit van het landschap bevordert.

  1. In uitzonderlijke gevallen kan het college van burgemeester en schepenen beslissen dat de levering van het materiaal en het uitvoeren van de werken in het kader van een door de stad vergunde overwelving of inbuizing, op kosten van de aanvrager zullen worden uitgevoerd door de stad volgens de tarieven vastgesteld door het college van burgemeester en schepenen.

  2. De stedenbouwkundige vergunning voor het overwelven of inbuizen van een waterloop bevat technische richtlijnen die bij de uitvoering van de vergunning moeten worden gevolgd. De vergunningverlenende overheid kan eveneens bijkomende voorwaarden opleggen zoals het voorzien van kopmuren of inspectieschouwen.

  3. In alle geval is het verboden om afvalwater- of hemelwaterleidingen aan te sluiten op de overwelving of de inbuizing.