8.6 Watertoets

 

Op 18 juli 2003 werd het decreet betreffende het Integraal Waterbeleid (IWB) (aangepast door decreet van 25 mei 2007) bekrachtigd door de Vlaamse regering. Dit decreet geeft uitvoering aan de Europese kaderrichtlijn Water en moet leiden tot een duurzaam waterbeleid in Vlaanderen. In §1 van artikel 8 van dit decreet is daarom de invoering van de watertoets voorzien. Het doel van de watertoets is in hoofdzaak het ontstaan van schadelijke effecten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, en als dat niet kan, om de schadelijke effecten te herstellen of te compenseren.

De overheid die over een vergunning, een plan of programma moet beslissen, draagt er zorg voor, door het weigeren van de vergunning of door goedkeuring te weigeren aan het plan of programma dan wel door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of programma, dat geen schadelijk effect ontstaat of dit zoveel mogelijk wordt beperkt. Indien dit niet mogelijk is wordt het schadelijk effect hersteld of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van hemelwater of de vermindering van ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd.

Op 20 juli 2006 keurde de Vlaamse Regering het uitvoeringsbesluit voor de watertoets definitief goed. Dit besluit trad in werking op 1 november 2006 en bevat nadere regels over de toepassing van de watertoets zowel voor vergunningen als voor plannen en programma's. Het besluit bepaalt welke handelingen of activiteiten schadelijke effecten kunnen veroorzaken voor het watersysteem, en welke de gepaste voorwaarden zijn om het schadelijk effect te vermijden, te beperken, te herstellen.

Er werd een uitgebreide watertoets opgemaakt die een bijlage vormt bij dit RUP (zie bijlage 3d). In deze watertoets werden de te verwachten significante wijzigingen in de waterhuishouding en de noodzaak tot buffering vermeld alsook de te nemen maatregelen.

 

Een aantal waterlopen zullen gedeeltelijk verlegd moeten worden en komen tijdens de werken binnen de invloedssfeer van de bemaling te liggen. De invloedssfeer van de bemaling blijft beperkt en tijdens de aanlegfase wordt gebruik gemaakt van ondoorlatende wanden.

De belangrijkste impact wordt verwacht ten gevolge van de bijkomende verharde oppervlakte. Ten gevolge van deze wegverhardingen zal een bepaalde hoeveelheid regenwater afstromen naar de nabijgelegen oppervlaktewateren. Daar het voorliggend plan echter zal moeten voorzien in voldoende infiltratie, buffering en een vertraagde afvoer van het opgevangen hemelwater zullen deze effecten relatief beperkt blijven.

Een beperkte ruimte aan kombergingsgebied wordt door de werken ingenomen. Voor deze inname zal het voorliggend plan een evenwaardige ruimte voor water moeten creëren ter mildering van het verlies aan komberging. Daar het hier algemeen aansnijdingen van kleinere kombergingsgebieden betreffen, volstaat de realisatie van afdoende berging/buffer in grachten of bekkens of – indien dit niet mogelijk is – ondergrondse volumes.

Het afstromend hemelwater van autostrades omvat verontreinigingen zoals minerale olie, PAK’s, zware metalen en zouten (strooizouten in de winter). In eerste instantie wordt er hier aangeraden om het afstromend hemelwater via een onverharde berm te laten infiltreren en op de vangen in langsgrachten, waardoor deze verontreinigingen verdeeld worden over de bodem, het grondwater, de bermvegetaties en het oppervlaktewater. Indien dit niet mogelijk is wordt het gebruik van een koolwaterstof(KWS-) afscheider aangeraden vooraleer te lozen op het oppervlaktewater.

Daar waar bestaande waterlopen gedwarst, verlegd of heringericht worden kan de huidige structuurkwaliteit verloren gaan. De specifieke inrichting van deze dwarsingen of de verlegde of heringerichte waterloop vormt een aandachtspunt op projectniveau.

Voorliggend ruimtelijk uitvoeringsplan laat toe de geplande projecten zodanig te ontwerpen, in te richten en uit te voeren dat rekening kan worden gehouden met alle kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van het watersysteem, m.a.w. dat aandacht kan gegeven worden aan een integrale benadering van het watersysteem/beheer en dat de nodige mildering kan worden voorzien, zodat de realisatie van de Oosterweelverbinding geen blijvende schadelijke impact zal hebben op de omliggende watersystemen en de ontvangende waterlopen.

 

 

Conclusie:

Wanneer de milderende maatregelen uit de plan-MER worden toegepast, wordt er geen blijvende schadelijke impact op het watersysteem verwacht. De milderende maatregelen met een ruimtelijke doorwerking op niveau van het GRUP, werden doorvertaald in de betreffende stedenbouwkundige voorschriften. Het plan is bijgevolg in overeenstemming met de doelstellingen en beginselen van art. 5 en 6 van het Decreet Integraal Waterbeleid. De watertoets is nageleefd.