4 GEBRUIKSKWALITEIT

 

Gebruikskwaliteit wordt getoetst aan het comfort, de veiligheid, gezondheid en toegankelijkheid van het ontwerp, de indeling en de inrichting van gebouwen. Woningen moeten voldoende ruim zijn voor het aantal bewoners en uitgerust met kwalitatieve buitenruimtes (balkon, terras of tuin). Gebouwen moeten een functionele en kwalitatieve inpassing van berging, technische (energie)ruimten en afvalverzameling hebben.

Artikel 9 Minimale hoogte van ruimten

 
  1. Bij nieuwbouw, herbouw, verbouwing waarbij de hoogte tussen de constructieve vloerplaten en/of dakplaten gewijzigd wordt, volume-uitbreiding of functiewijziging waarbij de hoogte tussen de constructieve vloerplaten en/of dakplaten gewijzigd wordt, moeten deze ruimten een minimale vrije hoogte hebben zoals aangeduid in de tabel:
Verblijfs- horeca- of detailhandelsruimte 2,60 meter
Overige ruimte 2,20 meter
Kruipkelder 0,60 meter
  • Bij een functiewijziging van een verblijfs- horeca- of detailhandelsruimte, waarbij de vrije hoogte tussen vloer en plafond niet gewijzigd wordt, is een minimale vrije hoogte van 2,40 meter van toepassing. Dit kan enkel indien de bestaande toestand overeenkomt met de laatst vergunde of vergund geachte toestand.


  1. Onder schuine daken moet de helft van de netto-oppervlakte van de verblijfs-, horeca- of detailhandelsruimte een vrije hoogte hebben van minstens 2,60 meter, te meten vanaf 1,80 meter vanaf het vloerniveau.

  2. [image]

     

  1. Onverminderd de voorwaarden van §1 mag het vloerniveau van een verblijfsruimte maximum 1,10 meter onder het niveau van het aangrenzende maaiveld liggen.

Artikel 10 Daglichttoetreding, uitzicht en minimale luchttoevoer

 
  1. Elke verblijfsruimte moet openingen hebben voor de toetreding van daglichten en het bieden van uitzicht. Deze openingen moeten aan elk van de volgende eisen voldoen:

  1. De oppervlakte van het totaal van de openingen is minimaal 10% van de nettovloeroppervlakte van de ruimte, met een minimum van 1 m².


  2. Deze minimale oppervlakte van de openingen is voorzien van doorzichtig materiaal.


  3. Minimum 1 m² van de openingen biedt een horizontaal uitzicht en bevindt zich tussen 1 en 2 meter boven het loopvlak van de verblijfsruimte.


  4. In de berekening komen enkel ramen die in het gevelvlak zijn gelegen en schuine dakramen of opengaande dakkoepels in aanmerking, welke rechtstreeks (of hun delen) uitmonden in open lucht.


  1. Elke verblijfsruimte moet minimaal één opening hebben in één gevel- of dakdeel zodat de ruimte op natuurlijke wijze geventileerd kan worden. Deze opening moet aan volgende eisen voldoen:.

  1. De opening moet volledig afsluitbaar zijn met een deur of een draaiend of schuivend venster.


  2. De opening mondt direct uit in de open lucht.


  3. De opening heeft minstens een oppervlakte van 1 m².

Artikel 11 Bereikbaarheid van de functie

 
  1. Elke woning moet rechtstreeks of via een gedeelde circulatieruimte (binnen of buiten) toegankelijk zijn vanaf het openbaar domein.

  1. De inkomdeur tot de woning geeft uit op een circulatieruimte of verblijfsruimte. Enkel indien de gevel deel uitmaakt van een aaneengesloten bebouwing en de gevel een breedte heeft van minder dan 5 meter, mag een eengezinswoning worden betreden doorheen een fietsenberging of een aan het wonen verwante functie (alle functiecategorieën) op voorwaarde dat deze ruimtes daglicht laten doordringen in de achterliggende woning.

  1. De bovenliggende verdiepingen van percelen met autonoom functionerende functies moeten voorzien worden van een aparte toegang.
    In het kernwinkelgebied centrum Antwerpen zone A1 is geen afzonderlijke toegang voor de woning noodzakelijk, indien het een perceel betreft met een bebouwde grondoppervlakte kleiner dan 100 vierkante meter of een gevelbreedte kleiner dan 5 meter.

In kernwinkelgebieden staat de detailhandelsfunctie centraal. Daarom is het in die gebieden niet verplicht om de afzonderlijke toegang te voorzien als de grondoppervlate kleiner is dan 100 m² of de gevelbreedte kleiner is dan 5 meter.

  1. Binnen een gebouw met minstens 2 woningen moeten alle ruimten die onderdeel vormen van een zelfstandige woongelegenheid, met uitzondering van garages, fietsparkeerplaatsen of bergplaatsen, één aaneengesloten geheel vormen. Ze mogen niet van elkaar gescheiden zijn door gemeenschappelijke ruimten zoals traphallen.

Dit is niet het geval bij zorgwonen, omdat dit 'tijdelijk ondergeschikte wooneenheden' zijn en geen zelfstandige wooneenheden.

  1. Iedere bouwlaag met een verblijfsruimte of buitenruimte moet via een vaste trap en/of helling bereikbaar zijn.

  1. Elk (dak)terras moet toegankelijk zijn via een volwaardige toegang, zoals een deur, schuifdeur, draaideur of opengaand raam tot aan de vloer. Bij dakterrassen op het hoogte dakvlak, zijn ook toegangen via luiken of koepels met trapconstructie toegelaten indien de realisatie van een volwaardige toegang niet mogelijk is.

  1. Toegangen voor voetgangers, fietsers, auto's moeten zo voorzien worden dat een functioneel en comfortabel gebruik mogelijk is. Bij projecten van meer dan 20 parkeerplaatsen, moet er minstens één voetgangerstoegang tot de parking rechtstreeks vanaf het openbaar domein bereikbaar zijn.

Zo kan onderbenutte ondergrondse privé parking ook gebruikt worden door buurtbewoners.

  1. Elk onbebouwd perceel binnen een aaneengesloten straatwand moet op de bouwlijn worden afgesloten. De afsluiting is openmazig en heeft een minimale hoogte van 2,6 m. Er wordt een afsluitbare toegang voorzien in functie van het onderhoud van het perceel met een maximale breedte van 1,2 m. Deze verplichting vervalt als het onbebouwd perceel een publiek toegankelijke groene invulling krijgt en als dusdanig ingericht en onderhouden blijft.

De stad wil dat onbebouwde percelen worden afgesloten met een openmazige afsluiting. Zo worden onverzorgde en onveilige plekken in de stad vermeden.
Een andere afsluiting kan overwogen worden naargelang de aard van het perceel en de verwachte tijdsduur van het onbebouwde karakter.

 

Artikel 12 Minimale oppervlakte buitenruimte

 
  1. Bij nieuwbouw, herbouw, volume-uitbreiding, wijziging van het aantal zelfstandige woongelegenheden, of functiewijziging naar wonen moet elke nieuwe of gewijzigde zelfstandige woongelegenheid over een kwalitatieve buitenruimte beschikken.

    De minimale nettovloeroppervlakte van deze buitenruimte is 4 m², vermeerderd met 2 m² nettovloeroppervlakte per slaapkamer, te rekenen vanaf de tweede slaapkamer.

Een kwalitatieve buitenruimte is een bruikbare buitenruimte, die bij voorkeur over een minimale zontoetreding en uitzicht beschikt.
De buitenruimte van een woning kan privé of collectief zijn. Een collectieve buitenruimte moet om bruikbaar te zijn, ofwel direct toegankelijk zijn vanuit de woningen die erop aangewezen zijn, ofwel toegankelijk zijn via een gemeenschappelijke ruimte.

  1. Bestaande buitenruimten bij zelfstandige woongelegenheden mogen niet verkleind worden tot onder de in §1 genoemde minimale oppervlakte.

 

Artikel 13 Ondergrondse en bovengrondse uitsprongen

 
  1. Onder het openbaar domein is het niet toegelaten kelders, autoparkeerplaatsen, infiltratie- en buffervoorzieningen, hemelwater-, bezink- en andere putten die behoren tot een particulier perceel aan te leggen. Kelderopeningen zijn wel toegelaten. Zij mogen niet meer dan 0,30 meter uitspringen ten opzichte van het gevelvlak, ze zijn met de bovenzijde gelegen in het vlak van het voetpad en moeten worden afgedekt. De maasopeningen bedragen niet meer dan 2cm.

Een afwijking kan overwogen worden indien privatieve infrastructuur op- of onder het openbaar domein ook burgerrechtelijk wordt toegestaan door de wegbeheerder. Die zal vaak ook de stad zelf zijn. Die afwijkingen zullen dan wel een algemeen belang moeten dienen, zoals collectieve regenwaterputten, BEO-velden of lokale warmtenetten, waarbij ook de noodzakelijke beheersafspraken zullen moeten geregeld worden.

  1. Onder de voortuinstrook is het niet toegelaten kelders aan te leggen. Kelderopeningen, toegangen tot een fietsenkelder, putten en reservoirs zijn wel toegelaten maar mogen het groene karakter van de voortuin niet aantasten zoals in artikel 23 is omschreven.

  1. Bovengrondse geveluitsprongen moeten begrepen zijn tussen twee verticale vlakken onder een hoek van 45° ten opzichte van elke erfscheiding en de kroonlijst en een schuin vlak onder een hoek van 45° ten opzichte van de kroonlijst. Bijkomend mogen ze in geen geval een negatieve invloed hebben op het gebruik en de bezonning van naast- of onderliggende verblijfsruimten en buitenruimten.

Dit geldt ook voor de achtergevel. Enkel vanuit de specifieke aard van de architectuur kan een gemotiveerde afwijking overwogen worden.

  1. Geveluitsprongen die de binnenruimte vergroten, nemen minder dan de helft van de geveloppervlakte in.

  1. Geveluitsprongen die de binnenruimte vergroten aan de bouwvrije zone van zijtuinen zijn toegelaten, voor zover de uitkraging minstens 3 meter (horizontaal gemeten) van de perceelsgrens verwijderd blijft.

  1. Geveluitsprongen boven het openbaar domein en de voortuin:

  1. Moeten zelfdragend zijn vanaf de gevel en mogen dus geen bijkomende steun nemen door middel van kolommen;


  2. Moeten op minstens 2,60 meter boven het peil van het voetpad gelegen zijn, uitgezonderd van gewone geveluitsprongen (vensterbanken, deurdorpels, hemelwaterafvoerbuizen, ornamenten, …) die niet meer dan 0,15 meter uitkragen;


  3. Mogen niet meer dan 1,25 meter uitkragen ten opzichte van het gevelvlak. De uitkraging moet bovendien minstens 0,75 meter (horizontaal gemeten) van de voetpadrand verwijderd blijven. Bij afwezigheid van een voetpadrand geldt de theoretische voetpadbreedte;


  4. Geveluitsprongen in de omgeving van toekomstbomen en large bomen mogen niet dichter dan 7 meter van de stam van een boom komen.


  1. Gesloten horecaconstructies in de voortuinstrook en/of op het openbaar domein zijn enkel toegelaten onder onderstaande voorwaarden:

  1. De constructie staat op de hoek van een bouwblok of vormt een doorlopend lint van verschillende constructies met eenzelfde bouwdiepte. De horecaconstructie wordt zonder tussenruimte tegen de gevel gebouwd. In het geval de constructie op een hoek van een bouwblok staat kan de constructie aan de zijde waar geen lint van gelijkaardige constructies aanwezig is een gesloten zijkant hebben. Indien het een lint van constructies betreft, moeten deze tegen elkaar gebouwd worden tenzij tussen de constructies een ontsluiting gelegen is naar een bovenliggende verdieping.


  2. De constructie hindert de circulatie op het openbaar domein niet en is ondergeschikt aan het openbaar domein. Bijgevolg moet er steeds een obstakelvrije voetpadbreedte van 1.50 meter gevrijwaard blijven en is de diepte van de constructie beperkt tot 4 meter.


  3. De constructie veroorzaakt geen schade aan de straatbevloering en vergt geen constructieve wijzigingen aan de voorgevel van het pand. Alle openbare nutsvoorzieningen moeten steeds bereikbaar blijven.


  4. Op onverharde groenzones, in de wortelzone van bomen of onder bomen is een constructie niet toegelaten.


  5. De constructie reikt niet hoger dan:

    • de onderkant van de vensterdorpel van de eerste verdieping, ofwel;

    • 5 meter boven het aangrenzende maaiveld, indien er geen vensters op de eerste verdieping zijn, ofwel;

    • de onderkant van de kroonlijst, indien het gebouw slechts één bouwlaag heeft.


  6. De constructie voldoet aan volgende kwalitatieve vereisten:

    • Maximaal voorzien van beglazing of ander doorzichtig materiaal voor de verticale vlakken, met een minimum van 75%;

    • Het overige materiaal moet afgestemd zijn op het pand waar de horecazaak gevestigd is en de aangrenzende bebouwing.

Gesloten horeca-terrassen vormen een belangrijk onderdeel van de levende en bruisende stad.
Een afwijking is mogelijk als de stad een terrasplan heeft opgemaakt voor de strategische horecakern. In dat geval primeren de bepalingen van dat plan.

  1. Overkappingen verankerd aan een gevel of bestrating en die zich over het openbaar domein of een private voortuin bevinden, zijn enkel toegelaten onder volgende voorwaarden:

  1. De overkapping is onmiddellijk inklapbaar, uitschuifbaar en/of oprolbaar;


  2. Tenten, zijn niet toegestaan;


  3. De overkapping mag de terraszone niet overschrijden;


  4. De vrije doorgangshoogte bedraagt steeds minimum 2,20 meter.

Meer info en regels hieromtrent zijn opgenomen in het terrasreglement en "Algemeen reglement privatieve inname openbaar domein open horecaterrassen" en de daarbij horende zoneringsplannen voor de strategische horecakernen, waarin bijzondere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 14 Insprongen en openingen aan voorgevels

 
  1. Insprongen grenzend aan het openbaar domein of publieke ruimte moeten ’s nachts afgesloten kunnen worden indien:

  1. de diepte van de insprong groter is dan 2 meter en meer dan de helft van de breedte van de insprong bedraagt;


  2. of indien de insprong naar achter toe verbreedt of hoeken heeft die onzichtbaar zijn vanaf het openbaar domein.


  1. Insprongen dieper dan 1 meter achter de bouwlijn moeten verlicht worden.

  1. Deuren, ramen en poorten in gevels die grenzen aan openbaar domein en die zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder 2,60 meter boven het aangrenzende maaiveld, mogen niet opendraaien over het openbaar domein, tenzij het een nooduitgang betreft die niet als in- of uitgang gebruikt worden.

  1. De maat van een doorgang staat in relatie tot de aard van de achterliggende functie en moet qua breedte, lengte en hoogte kwaliteitsvol zijn om een sociaal veilige ruimte te zijn en doorzichten te bieden naar de achterliggende functies.

Een sociaal veilige ruimte is ontworpen met het oog op een sociaal veilige beleving bij de gebruiker en het maximaal vermijden van overlast.

Kenmerken:

  • Zichtbaarheid (zien en gezien worden)

  • Eenduidigheid in statuut (publiek of privaat)

  • Eenduidigheid in functie (activiteiten op de geschikte plaats)

  • Toegankelijkheid

  • Aantrekkelijkheid (esthetische kwaliteit, aangename beleving, aandacht voor onderhoud en beheer)

Dit is mogelijk dankzij een goede verhouding tussen breedte, diepte en hoogte, kwalitatieve materialen en verlichting. In een diepere doorgang worden bijvoorbeeld extra ramen voorzien die sociale controle toelaten.

Artikel 15 Technische installaties

 
  1. Alle technische installaties worden inwendig in het gebouw ondergebracht.

    Uitzondering: schotelantennes, hernieuwbare energiesystemen, buitenunits voor productkoeling en de buitenunits van duurzame HVAC-installaties die zonder bijkomende constructieve werken worden geïnstalleerd bij bestaande gebouwen, mogen volgens onderstaande regels geplaatst worden:

  1. Op platte daken op voorwaarde dat de gehele technische installatie niet hoger is dan 2,50 meter ten opzichte van de kroonlijst en binnen een verticale hoek van 45° ten opzichte van alle gevelvlakken vertrekkend vanaf de bovenkant van de kroonlijst. Indien deze installatie zich niet op het hoogstgelegen dak bevindt, moet ze voorzien worden van een omkasting die de architecturale kwaliteit van de omgeving respecteert;


  2. Op hellende daken op voorwaarde dat de HVAC-units het uitzicht hebben van een kenmerkende dakuitbouw;


  3. Uitwendig met hun bijbehorende leidingen tegen zij- en/of achtergevels conform de bepalingen voor bovengrondse geveluitsprongen;


  4. Op minstens 1 meter afstand van de perceelsgrens en van het dichtst bij zijnde raam van een verblijfsruimte zowel van het eigen pand als dat van de aanpalenden;


  5. Hernieuwbare energiesystemen die zichtbaar zijn vanaf de publieke ruimte, moeten architecturaal geïntegreerd worden.

Bekijk de definitie van een duurzaam HVAC-installatie in artikel 4 van de bouwcode.
Technische installaties die buitenshuis geplaatst mogen worden (machinekamers van liften, klimaatbeheersingssystemen zoals warmtepompen, schotelantennes, …) kunnen voor visuele hinder, reuk- en lawaaihinder zorgen. De stad wil er via de bouwcode voor zorgen dat de technische installaties zo weinig mogelijk opvallen en de hinder ervan beperken. Daarom neemt de bouwcode verschillende regels op.

  • Installatie tegen voorgevels: enkel voor grotere reconversieprojecten en groepsrenovaties, als dit de architecturale verschijning van het gebouw niet in het gedrang brengt, of als het inpasbaar is in het straatbeeld met een kwalitatieve geveluitsprong.

  • Om geluidsoverlast en visuele overlast voor omwonenden te beperken, kunnen best deze maatregelen genomen worden:

    • Dat hangt in de eerste plaats af van het toestel zelf. Kies daarom voor toestellen met lage geluidsproductie.

    • Hoe meer afstand tot de ontvanger, hoe minder geluidshinder.

    • Om een omkasting te plaatsen tegen een gevel of hard oppervlak, dan is trillingsdemping noodzakelijk. Let er wel op dat omkasting vaak duur is, voor weinig geluidswering zorgt en een negatief effect kan hebben op de installatie.

    • Om geluidsweerkaatsing te vermijden is het aangeraden om de installatie niet in een nis te plaatsen.

    • Het aanbrengen van geluidsabsorberende bekleding van oppervlakten of beplanting kan bijdragen aan het dempen van het geluid.

    • Met het uitzicht van een kenmerkende dak uitbouw wordt bijvoorbeeld een schoorsteen bedoeld.

Als een plaatsing op het dak, de achter- en zijgevel niet mogelijk is, kan er een gemotiveerde afwijking aangevraagd worden om de installatie op de voorgevel te plaatsen. Het moet dan een kwalitatieve geveluitsprong zijn die inpasbaar is in het straatbeeld.
Kleinschalige windenergiesystemen zijn toegelaten op het dakvlak, bij voorkeur binnen het gevelvlak.

Artikel 16 Energievoorziening

 
  1. Bij projecten met een geklimatiseerde (verwarming en/of koeling) nettovloeroppervlakte van meer dan 1000m² (nieuwbouw of herbouw) moet elk gebouw voorzien zijn van een centrale ruimte voor energieverdeling en bijhorende leidingschachten. De grootte van dit lokaal is afhankelijk van het benodigde vermogen. Dit lokaal moet voorzien worden op een technisch geschikte plaats op het perceel, zodat ook kan aangesloten worden op een collectief of openbaar net.
    Vermogen Minimale Afmetingen lokaal
    Lengte Breedte Hoogte
    ≤650kW 350 cm 160 cm 250 cm
    >650 t.e.m. 1200kW 450 cm 180 cm 250 cm

De vloer van de centrale ruimte voor warmteverdeling bevindt zich logischerwijze op het maaiveld of maximaal 3 meter onder het maaiveld zodat koppeling met een eventueel warmtenet dat in de straat loopt zo efficiënt mogelijk kan worden uitgevoerd. De aanpassingen binnen het gebouw zijn dan minimaal. De ruimte is ofwel rechtstreeks bereikbaar vanaf het openbaar domein of via de gemeenschappelijke delen. De ruimte kan desgevallend deel uitmaken van een stookplaats die aan dezelfde voorwaarden voldoet.

Leidingskokers of leidingschachten vertrekken vanuit de centrale ruimte voor warmteverdeling en zijn vanaf alle verdiepingen eenvoudig bereikbaar. Ze worden zo ingeplant dat elke woongelegenheid aan minstens 1 koker grenst in een ruimte die minstens een doorsnede van 0,30 meter op 0, 30 meter.

Het wordt ook bij kleinere projecten die gelegen zijn in één van de pilootzones warmtenetten aangeraden om een wachtleiding te voorzien voor aansluiting op het warmtenet.

Meer informatie over de planning en realisatie van warmtenetten op www.antwerpenmorgen.be/warmtenet.

  1. Voor projecten (nieuwbouw of herbouw) die aansluitbaar zijn op een operationeel warmtenet zijn nieuwe of uitbreidingen van bestaande stookinstallaties op aardgas niet toelaatbaar.

Artikel 17 Afvoerkanalen en uitlaten van alle gassen

 
  1. Alle gassen moeten afgevoerd worden via aparte daartoe bestemde kanalen. De kanalen moeten uitmonden in de open lucht. Een afvoerkanaal mag door de zij- of achtergevel naar buiten worden geleid, om dan verder tegen de muur naar boven te lopen en uit te monden boven het dakvlak, op voorwaarde dat kleur, materiaal en uitzicht is afgestemd op de verschijningsvorm van het gebouw.

  1. Het aanbrengen van de uitlaat van afvoerkanalen in gevels, of kelderopeningen, is verboden, uitgezonderd:
  • Roosters voor het afvoeren van ventilatie lucht. In een voorgevel bevindt het rooster zich minimaal 2m20 boven het voetpad;

  • Roosters voor het afvoeren van waterdampen, voor zover zij geen hinder vormen voor de omgeving. In een voorgevel bevindt het rooster zich minimaal 2m20 boven het voetpad;

  • Uitmondingen van rookgassen van type C-verwarmingstoestellen in zij- en achtergevels, voor zover de vigerende normen worden nageleefd.

De uitlaat van een gasafvoerkanaal moet voldoende ver van ramen en ventilatieopeningen liggen om hinder te vermijden:

  • decentrale houtverwarmingstoestellen volgen de ‘leidraad voor het voorkomen en beperken van hinder van rook afkomstig van huishoudelijke houtverwarmingstoestellen’ van de Vlaamse overheid.

  • dampafvoersystemen van commerciële keukens volgen de ‘Code goede praktijk - Voorkomen en beheersen van milieuhinder van kleinschalige lucht- en dampafvoersystemen’ van de Vlaamse overheid.

Artikel 18 Stabiliteit en scheidingsmuren

 
  1. Gevels op de rooilijn moeten minimaal 1,75 meter onder het openbaar domein gefundeerd worden zodat er geen verzakkingsgevaar bestaat bij wegwerkzaamheden.

  1. Zowel de constructie als de afwerking van scheidingsmuren moeten brandoverslag verhinderen.

  1. Zowel enkelvoudige als ontkoppelde scheidingsmuren zijn toegelaten onder volgende voorwaarden:

  1. nieuwe scheidingsmuren hebben minstens een brandweerstand van EI120;


  2. aflopen, schouwkanalen, verluchtingsbuizen en andere leidingen mogen niet ingewerkt worden in de scheidingsmuur;


  3. het gedeelte van de scheidingsmu(u)r(en) in geval van plat dak, heeft een opstand van minimaal 0,30 meter ten opzichte van het hoogste aangrenzende dakvlak. Deze opstand mag niet met brandbaar materiaal bekleed worden. Bij hellende daken waarbij deze dakopstand omwille van isolatiedoeleinden niet mogelijk of gebruikelijk is, moet de dakisolatie ofwel vallen onder brandreactie klasse A1 of A2 (EN 13501-1), ofwel moet de plafondzijde afgewerkt worden met een materiaal met een brandwerendheid van minimaal EI60;


  4. De zichtbaar blijvende onderdelen van de scheidingsmuur moeten volwaardig en volgens de regels der kunst afgewerkt worden.


  5. Bijkomend geldt voor enkelvoudige scheidingsmuren dat ze uitgevoerd dienen te worden in massief, ongeperforeerd materiaal, met een minimale dikte van 0,18 meter.

Artikel 19 Afvalverzameling

 
  1. Bij nieuwbouw, herbouw, functiewijziging of het vermeerderen van het aantal woongelegenheden, waarbij het project minimaal 4 woningen telt, gegroepeerd in een meergezinsgebouw, moeten de bepalingen van dit artikel worden nageleefd.

Een eigen, afgescheiden en voldoende verluchte afvalberging is belangrijk voor het comfort en de hygiëne in gebouwen met meerdere gezinnen en/of functies.

  1. Deze gebouwen moeten een gemeenschappelijke afgescheiden afvalberging hebben die voorzien is van verluchting. Deze afvalberging moet bereikbaar zijn via een gemeenschappelijke ruimte van waaruit men het huisvuil vlot naar de openbare weg kan verplaatsen. Bij gebouwen van maximaal 7 woongelegenheden moet de nettovloeroppervlakte minimaal 4 vierkante meter bedragen. Per begonnen schijf van 4 bijkomende woongelegenheden dient een bijkomende nettovloeroppervlakte van 1,5 vierkante meter te worden voorzien. Vanaf de 56ste woongelegenheid wordt dit een bijkomende nettovloeroppervlakte van 1 vierkante meter per begonnen schijf van 4 bijkomende woongelegenheden.

    Voor kamers wordt deze norm met 50% verminderd.
    Aantal woongelegenheden Minimale netto-vloeroppervlakte
    4 t.e.m. 7 4 m²
    8 t.e.m. 55 1 t.e.m. 7

    8 t.e.m/ 55
    4 m²

    Vermeerderd met 1,5 m² per begonnen schijf van 4 woongelegenheden
    56 en meer 1 t.e.m. 7

    8 t.e.m/ 55

    56 en meer
    4 m²

    Vermeerderd met 1,5 m² per begonnen schrijf van 4 woongelegenheden

    Vermeerderd met 1 m² per begonnen schijf van 4 woongelegenheden

    In één ruimte kunnen ook meerdere gemeenschappelijke afvalbergingen voorzien worden. In dat geval wordt de minimale nettovloeroppervlakte per afvalberging bepaald volgens het aantal woongelegenheden dat ervan gebruik maakt.

  1. Bij aanvragen van 50 of meer woongelegenheden kan de vergunningverlenende overheid de aanvrager bijkomend verplichten tot het aanleggen van een sorteerstraatje.

  1. Functies anders dan wonen moeten een afgescheiden afvalberging hebben die voorzien wordt van verluchting, met een nettovloeroppervlakte van minimaal 4 vierkante meter per berging.

  1. Een afvalberging mag gedeeld worden door verschillende functies anders dan wonen. Afvalverzameling ten behoeve van een woonfunctie mag enkel gedeeld worden met de afvalverzameling voor kantoren en diensten.

Artikel 20 Daken

 
  1. Het is verplicht om nieuwe daken van meldings- en vergunningsplichtige constructies aan te leggen als een groendak indien deze daken een helling hebben van minder dan 15° en een oppervlakte hebben van ten minste 20 m². Aan dakopstanden, rond lichtkoepels, afvoerbuizen enzovoort moet eveneens een niet-brandbare strook van 30 cm aangebracht worden om branduitbreiding te beperken.

    Voor daken groter dan 60 m² is maximaal 1/3de van de dakoppervlakte vrijgesteld van de verplichting een groendak te plaatsen indien op het dak een vergund dakterras aangelegd wordt. Voor daken kleiner of gelijk aan 60 m² is desgevallend tot 20 m² vrijgesteld van deze verplichting. Indien op het dak energieopwekkende systemen geplaatst worden dan vervalt de verplichting om een groendak te plaatsen voor de oppervlakte die deze voorzieningen innemen op het dak. De verplichting vervalt ook voor dat deel van de dakoppervlakte waarvan het regenwater wordt gerecupereerd voor hergebruik minstens voor toiletspoeling en/of wasmachine.

  1. Voor platte daken of delen ervan die niet als groendak of dakterras worden ingericht, is een lichtkleurige dakbedekking verplicht.

De bouwcode volgt hier de gewestelijke Hemelwaterverordening en laat de keuze tussen groendak of hemelwatergebruik over aan de aanvrager.
Om vrijgesteld te zijn van de groenddakplicht, legt de bouwcode bijkomend op dat regenwater minstens moet worden hergebruikt voor toiletspoeling en/of wasmachine.

Artikel 21 Rioleringselementen

 
  1. Horeca-inrichtingen en andere bedrijven en instellingen waar voedsel wordt verwerkt en/of waar warme maaltijden ter plekke worden geconsumeerd, zijn verplicht hun afvalwater via vetafscheiders te lozen.

De praktische uitwerking van het afvalwater- en regenwatersysteem van het gebouw staat in §4 van de brochure van de Vlaamse Milieumaatschappij 'Waterwegwijzer bouwen en verbouwen'.
Specificaties voor stad Antwerpen zijn terug te vinden in de brochure van water-link 'Water en rioolaansluitingen bij (ver)nieuwbouw'.

  1. Het rioleringsnetwerk van niet-overdekte parkings met meer dan 3 autoparkeerplaatsen, die niet integraal ingericht worden met een waterdoorlatende of waterpasserende verharding en fundering, moeten voorzien worden van de noodzakelijke olie/waterafscheiders.
  1. Alle delen van de afscheider moeten in verband met reinigingswerkzaamheden makkelijk toegankelijk zijn.


  2. De uitlaat van de afscheider moet voorzien zijn van een stankafsluiter


  3. Het is verboden afvoerleidingen van een WC of waterplaats, van mineraalhoudend afvalwater of van hemelwater op de afscheider aan te sluiten.


  1. Voor het centrale gebied en het collectief geoptimaliseerd buitengebied zoals opgenomen in de zoneringsplannen van de Vlaamse Milieumaatschappij is de aanleg van een septische put verplicht. Septische putten in PVC beschikken over het erkend kwaliteitslabel. De aanvrager legt de gescheiden riolering tot aan de rooilijn en volgt daarbij de specificaties zoals opgelegd door de rioolbeheerder.

  1. Het overwelven en inbuizen van grachten en onbevaarbare waterlopen van categorie 3 is niet toegestaan.

Het verbod op het overwelven en inbuizen van grachten en onbevaarbare waterlopen van categorie 3 is het uitgangspunt dat in de bouwcode wordt voorzien. Het in stand houden van waterlopen is zeer belangrijk voor het beheersen van wateroverlast. Het overwelven en inbuizen van waterlopen dient vermeden of alleszins tot een minimum beperkt te worden omdat deze ingrepen een negatieve impact hebben op zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit. Dergelijke ingrepen wijzigen immers de waterafvoer van het water en reduceren het bergingsvermogen en de infiltratiemogelijkheden van de gracht of de waterloop en zorgen bij langdurige en of hevige regenval voor opstuwing. Ze verhogen daardoor de kans op overstromingen en wateroverlast, verminderen aanzienlijk het zelfreinigend vermogen en werken verontreiniging in de hand. Bovendien schaden dergelijke ingrepen het beheer van de oever- en bodemvegetatie evenals de oevers zelf en bemoeilijken ze het onderhoud van de gracht of de waterloop.

De bouwcode beperkt werkzaamheden aan waterlopen om de verschillende functies van de waterloop te beschermen. Een open gracht of waterloop heeft een groter waterbergend vermogen met een vertraagde afvoer waardoor de kans op wateroverlast verkleint en waardoor het waterinfiltrerend en het zelfreinigend vermogen vergroot. De gracht of waterloop krijgt een hogere natuurwaarde en meer kansen voor natuurontwikkeling doordat de structuurkenmerken ervan worden hersteld. Een waterloop of gracht wordt bij voorkeur in een openbare groene ruimte geïntegreerd omdat dit de beeldkwaliteit van het landschap bevordert.
Een gemotiveerde afwijking kan hierop worden toegestaan, bijvoorbeeld indien het voor de aanleg van een openbare ruimte noodzakelijk is of het de enige toegang tot een kadastraal perceel betreft.